Header / Cover Image for 'De Raadselrijders'
Header / Cover Image for 'De Raadselrijders'

De Raadselrijders

Voordat je leest

“De Raadselrijders” is een kort verhaal (~14,000 woorden) dat ik schreef als experiment. Ik doe vaak schrijfexperimenten: ik leg mezelf enkele restricties op (zoals met welke situatie ik moet beginnen) en moet dan de rest van het verhaal bij elkaar improviseren.

Meestal loopt het uit de hand, maar deze keer was het resultaat goed genoeg om op het blog te plaatsen! Hieronder kun je het helemaal te lezen.

Sommigen hebben laten weten dat ze liever een PDF lezen dan het blog. Voor die mensen heb ik het verhaal in PDF-formaat: De Raadselrijders.

Aan het einde van dit document staan enkele opmerkingen over het verhaal, het schrijfproces, en korte notities die ik maakte tijdens het schrijven.

Veel leesplezier!

Het verhaal

Dit was de laatste keer. Met elke schep groeiden de modderhopen rond haar voeten, maar slonk haar vertrouwen. Hoe vaak had ze dit al wel niet gedaan? Tegenover haar compagnon deed ze nonchalant alsof dit getal onbekend was, alsof ze de tel al jaren geleden was kwijtgeraakt, maar ze wist exact hoe vaak ze het hadden geprobeerd: duizend keer. Een mooi getal om te stoppen, toch?

Inmiddels stonden haar voeten alweer twee lagen verder, in het gat dat ze zelf had gegraven. Ze kende de grondlagen als de letters van het alfabet: de eerste laag was fijn zand, daarna kwam harder zand, daarna stukken steen, daaronder haast onbreekbare boomwortels die dikker groeiden dan haar beide voeten naast elkaar, en pas daarna werd het spannend. Als je even doorwerkte, kon je voor het eind van de nacht een heel woord maken.

Haar schep bleef steken in een donkerbruine boomwortel. Sap spoot uit de wortel en kleurde haar voeten haast onzichtbaar. Ontelbare keren had ze gevraagd, bijna gesmeekt, om het overdag te doen. Ze zouden beter zicht hebben, ze zouden de bodemlagen beter kunnen onderzoeken, ze zouden niet per ongeluk hun eigen voeten scheppen. Maar haar compagnon weigerde resoluut – hij vond het zelfs geen discussie waardig.

Onder zacht gegrom rukte ze de wortel uit elkaar en gooide hem naar boven. Terwijl het sap wild alle kanten opspoot, landde de wortel onhoorbaar in het fijne zand naast het gat.

‘Kijk nou eens uit,’ zei een geïrriteerde, lage mannenstem.

‘Als ik nou licht had …’ begon ze opnieuw haar betoog, maar ze wilde hem niet eens afmaken. Ze kon de conversatie uittekenen. Hij zou zeggen dat het niet kan, zij zou een lijst goede argumenten geven, en hij zou weglopen terwijl hij herhaalde dat het niet kan, met nog een opmerking over dat hij zogenaamd “meer ervaring had” en “wist wat hij deed”.

Pas als ze enkele meters onder de grond was, voelde ze zich veilig om gezichten te trekken en haar tong uit te steken. Compagnon, ze had het woord altijd belachelijk gevonden. Het woord had haar verraden. Vol enthousiasme was ze op de advertentie afgerend, met dromen van rijkdom, missies, samenwerken, vrienden voor het leven. Haar vriendinnen vonden allemaal knappe jongens van hun leeftijd, of aardige opa’s en oma’s die hen wijze raad gaven en altijd lekker eten meebrachten, of nieuwe beste vriendinnen.

Maar nee hoor, zij kreeg een man van middelbare leeftijd die geen andere stemming had dan chagrijnig en net zo goed problemen kon oplossen als een goudvis. Daar ging haar idee van romantische avonturen of missies met een wijze levensles. Ze stond met haar voeten in de modder, gravend naar een duister dat net zo interessant als dodelijk was, het zweet over haar hele lichaam.

Maar ze had geen keus. Eenmaal compagnons, altijd compagnons. De eerste keer, de honderdste keer, en, naar het blijkt, ook je duizendste keer. Wie die regels ook had bedacht, mocht van haar zelf eens in een gat in de woestijn gaan zitten. Zonder water, zonder licht, en zonder aangenaam gezelschap.

‘Schiet het een beetje op?’ fluisterde haar compagnon. Toen hij zijn hoofd even over het gat uitstak, werd haar zicht al helemaal ontnomen.

‘Je weet dat ik snel ben.’

‘En je weet dat ik nog meer snelheid eis.’

‘Help dan!’ Ze slikte de woorden al in voordat ze deze had uitgesproken. Vroeger had ze het netjes gevraagd. Zou je willen helpen? Zou je misschien een tweede schep kunnen regelen en ook een gat graven? Waarom help je niet eventjes? Maar die tijden waren allang voorbij.

‘Ik sta op de uitkijk.’ Hij verdween weer. Eindelijk had ze weer een beetje maanlicht en zag hoe het ervoor stond. Ze was de laag takken voorbij en kon door naar de meer exotische letters.

Soms trof ze hierna een groot gat aan. Dan hadden verscheidene vuurinsecten tientallen bodemlagen weggevreten en omgetoverd tot een grot.

Haar eerste aanvaring met deze beesten was in haar geheugen gebrand. Ze was rustig aan het scheppen, toen nog vrolijk en zacht fluitend, tot ineens alle grond onder haar voeten verdween, en haar lichaam door de leegte omlaag suisde. Haar compagnon had een touw om haar middel gebonden en wist haar nét op tijd terug te trekken, voordat hij een geplette compagnon van de bodem had moeten vissen.

Andere keren trof ze verschillende soorten steen. De een nog mooier dan de ander, de een nog specialer dan de ander. Maar meestal waren ze vooral harder dan de ander. Het moment dat deze bodemlaag verscheen wist ze al dat dit gat lang ging duren. Ze moest wel honderd keer met de schep tegen het steen slaan om deze te breken.

Daarom zocht ze er meestal een weg omheen. Op de tast, op gevoel, soms zelfs op geur, kon ze raden hoe de grond liep en waar gaten in het steen zaten.

Dit was de enige reden dat deze compagnon voor haar had gekozen. Dat had hij heel duidelijk gemaakt. Hij zei dat ze slim was en gevoel had voor de aarde, maar verder niets. Ze was niet sterk, ze was niet knap, ze was naïef, ze was snel op haar teentjes getrapt, ze was een zeurkous, en nog meer dingen die ze allang niet meer wilde horen.

En dat was nog maar haar eerste dag.

‘Sst,’ siste haar compagnon. Ze bevroor halverwege haar schepbeweging en luisterde meteen aandachtig. ‘Ik zie licht.’

‘Raadselrijders?’

‘Op 10 uur. Minstens acht, als niet meer.’

‘Vlag?’

‘Niet te zien.’

Inderdaad, dacht ze, in het donker niet nee. Voor ze het wist sprong hij bij haar in het gat. Ze gooide een flinke schep aarde de lucht in. Haar compagnon ving het op met zijn houten schild en drukte het omhoog. Na even zoeken wist hij hiermee precies het uiteinde van het gat te bedekken.

Ogen waren zinloos geworden. Het geluid van trappelende hoeven groeide luider en leek recht op haar af te komen. Ze tastte in het duister, op zoek naar een uitweg, maar voelde slechts steen in deze bodemlaag.

Als ze haar compagnon mocht geloven, waren ze hartstikke veilig. Dat was het enige wat ze hadden, zei hij, onzichtbaarheid. Voor hem was ze behoorlijk onzichtbaar in ieder geval, maar voor de raadselrijders? Niks leek voor hen onzichtbaar.

Het geluid verstomde. Streepjes zand stroomden langs haar wangen. Eén hoef stond met zijn volle gewicht op het schild dat hun gat verborg.

Ze sloot haar ogen en voelde aan de moddermuur om haar heen. Inderdaad, acht raadselrijders. Hoewel …

De hoef stampte op het schild. Haar compagnon hield hem nog omhoog, maar ze voelde de warmte van zijn inspanning.

‘Waarom kom je dan ook hier zitten?’ fluisterde ze, waarbij ze onvrijwillig speeksel op hem afvuurde. ‘Ik dacht dat je acht man aankon.’

De hoef trapte nogmaals op het schild. Houtsplinters dwarrelden tussen de zandstrepen omlaag. Na al die jaren voelde ze het niet eens meer. Het zou haar niks verbazen als er permanent takken en zandsplinters uit haar haar staken.

‘Sst.’ Hij vond zelfs een vrije hand om tegen haar mond te duwen. Hoe onbeschoft.

Naast het geluid van trappende hoeven verscheen het geluid van stemmen en rammelende metalen wapens. Ze voelde dat sommige voetstappen alweer wegliepen van het gat en ergens anders begonnen te stampen.

‘Ik kan precies zeven man aan, niet meer.’

‘Risico nemen. Wel eens van gehoord?’

‘Wij zijn één van de drie overgebleven teams,’ zei hij, zijn gezicht rood aangelopen. ‘Drie. Van de miljoenen die begonnen. Waarom? Omdat we geen risico nemen.’

‘Wat een –’ Hij duwde opnieuw zijn hele hand tegen haar gezicht, terwijl zijn andere arm steeds meer trilde onder het gewicht. Eerst had ze respect voor de spierkracht van haar compagnon, maar ook dat was vervlogen. Hij gebruikte het alleen nog maar om haar de mond te snoeren. Wat een lul. Ze kon het nauwelijks in woorden omschrijven.

Als ze een uitweg had gezien, had ze die zonder twijfel genomen, zonder hem te verwittigen. Als ze nog een jonge meid was, optimistisch over haar compagnon, had ze gevraagd of hij een uitweg had, of iets wat leek op een plan.

Maar wat maakte het haar ook uit? Dit was de laatste keer.

Ze sloeg zijn hand weg, maakte zich zo lang en breed mogelijk – voor zover dat ging in dit kleine ondergrondse gat – en maakte van haar handen een toeter rond haar mond.

‘Help! Help! Ik zit vast!’

Ze kon haar compagnons gezicht niet zien, maar ze kon zeker wel raden hoe het eruitzag. De stemmen boven hen werden luider en luider. Haar compagnon gromde en duwde de schep in haar handen.

‘Graven jij!’

‘Nee.’

‘Al die jaren … al die tijd samen … en jij gaat het zo vergooien?’

‘Ik kan niet iets vergooien wat er nooit is geweest.’

Ze duwde de schep terug in zijn hand. Met drie wilde bewegingen had hij bijna evenveel uitgegraven als zij met honderd keer scheppen. Hij slaakte een diepe zucht. Precies toen de hoef nogmaals stampte, liet hij het schild los en dook in de nieuwe opening.

Een regen van zand, modder, steen, takken, splinters en metaal daalde neer op haar hoofd. Ze deed geen moeite ook maar iets daarvan uit haar lange, krullende, donkere haar te halen. Toen het eenmaal voorbij was, keek ze onschuldig omhoog.

Acht gezichten keken dreigend op haar neer.

‘Dank u wel,’ zei ze meteen, terwijl ze een hand uitstak. De gezichten keken elkaar even aan, voordat ze allemaal een hand uitstaken en haar gezamenlijk omhoog trokken.

Eenmaal terug in de buitenwereld, zag ze dat de nacht op zijn diepste punt was, en de maan nauwelijks licht door de wolken kon duwen.

De figuren probeerden de rommel van haar af te krijgen, maar ze stond het niet toe. Ze zocht naar hun ogen, maar alles wat ze had gehoord leek waar: het is alsof je naar geesten kijkt. Geesten in een zwarte mantel, langer en breder dan jij, allesbehalve blij om jou te zien.

Ze zette enkele stappen naar achter.

‘Eh, bedankt, voor het redden.’

Ze botste met haar rug tegen een negende figuur, een stukje kleiner dan zij. Een raadselrijder kleiner dan zij? Ze durfde niet om te kijken. Waren het wel raadselrijders? Ze had hun vlag nog niet kunnen zien.

De armen die haar net omhoogtrokken, sleurden haar nu terug richting het gat, zodat ze precies middenin de cirkel van dreigende gezichten belandde.

‘Dit is een compagnonsgat,’ zei eentje met een stem als donderslag. ‘Wat deed jij hierin?’

Enkele figuren wachtten niet op antwoord en betraden voorzichtig het gat. Ze vroegen niet eens om haar naam. Hoe onbeschoft. Terwijl ze de zwarte hoofdkappen steeds verder zag afdalen, probeerde ze een antwoord te verzinnen.

‘Ik was opgesloten,’ zei ze, terwijl ze haar stem zo laag mogelijk maakte. Dat straalde zelfverzekerdheid uit. ‘Ik kwam een compa tegen. Hij wille niet dat ik ‘m zou verraaie, dus duwde mij in z’n gat. Verdraaide compa’s, is ’t nie?’ Ze wist niet welk accent ze had opgezet, maar het leek te werken.

‘Hoe zag hij eruit, lage dame?’ Hoe onbeschoft. Oh wacht, ze was het helemaal vergeten. Zo sprak ze vroeger, voor dit hele gebeuren, toen ze nog woonde in de Lage Steden. Daar heetten ze de Lage Dames en de Lage Heren, hoewel ze nooit begreep hoe dat tot stand was gekomen, en hoe iedereen daarmee had ingestemd.

‘Groot. Sterk. Gespierd. Eh, lang zwart haar, een grote blokkerige neus, een verweerde strohoed, een houten schild, van middelbare leeftijd, …’ Ze merkte dat ze haar compagnon letterlijk beschreef. Toch kon ze niet stoppen met doorratelen. Het was zijn eigen schuld, had hij maar beter voor haar –

‘Dat is genoeg, lage dame. U hebt een scherp oog.’

Alle details die ze had genoemd werden nauwgezet opgeschreven. Ze glimlachte om het compliment van de raadselrijder.

Onder haar blote voeten voelde ze al minutenlang onrustige aarde. Eerst haar compagnon – die herkende ze als de letters van het alfabet – en een halve minuut later de raadselrijders. Ze voelde zich comfortabel genoeg om rond te kijken.

Uit het zand staken dikke houten palen met vurige fakkels, geplaatst in een haast perfecte cirkel. Hun rijdieren waren vastgebonden aan de palen en aten de kleine beetjes gras die hier nog groeiden.

Zo subtiel mogelijk draaide ze om en keek omlaag. Ze keek neer op een wijde zwarte hoed, met daaronder een gezette man, niet meer dan half haar eigen lengte. Een dik touw draaide rond zijn imposante torso en drukte hem tegen één van de palen, terwijl een extra touw zijn handen boeide.

‘Ik ben een vechter,’ prevelde de gevangene, ‘en de grond zal …’ Hij nam een moeizame hap adem. ‘Ik ben een vechter, en de grond zal voor mij beven.’

‘Eh, hallo?’ Ze tikte op zijn hoed en wachtte tot hij omhoogkeek. Dat deed hij niet.

‘Je praat niet met hem,’ zei een intimiderende stem. Ze schrok en durfde de gevangene niet eens meer aan te kijken. Onder haar voeten voelde ze haar compagnon opnieuw langskomen, en vijftien seconden later de raadselrijders. Hij kon prima zelf tunnels graven – waar had hij haar al die jaren eigenlijk voor nodig?

Een andere raadselrijder, met veruit het vriendelijkste gezicht en stemgeluid, kwam voor haar staan.

‘Wat doet een lage dame in dit gebied? En ook nog op dit tijdstip?’

‘Ik was verdwaald.’

‘Dat zeggen ze allemaal.’ Hij deed een stap dichterbij. Haar stem bleef steken in haar keel, terwijl haar ogen zijn blik probeerden te ontwijken. Hij stond recht voor haar en pakte haar polsen vast.

‘Ik maak maar een grapje,’ zei hij, terwijl een kleine glimlach zichtbaar werd. ‘Natuurlijk raak je hier verdwaald. Alles wat uniek was is al jaren weg. Er is alleen maar zand, modder, en gesteente. En hoe onderscheid je de ene steen van de ander?’

‘Door te voelen,’ zei ze, voordat ze er erg in had. Ze moest zich inhouden niet de handen voor de mond te slaan en in paniek te raken.

‘Oh ja?’ Hij greep haar wang, alsof ze een baby was die vertroeteld diende te worden. ‘Jij had een compa moeten worden joh.’

‘Wilper, laat haar met rust,’ zei de zware stem. Ze ging er inmiddels vanuit dat hij de leider was, mede omdat de kans dat Wilper haar met rust liet daarmee een stuk groter werd. Ze wilde wegdraaien, maar hij liet haar niet los. Ze stapte naar achteren, maar de raadselrijders lieten haar niet buiten de cirkel van fakkels.

Wilper liet eindelijk haar wang los, maar begon vervolgens met beide handen haar gezicht schoon te vegen. Ze wilde zijn arm wegslaan, maar durfde niet. Het was al een wonder dat ze haar niet aan een paal hadden vastgebonden.

Een andere raadselrijder, waarvan de mantel nog donkerder leek dan het donkerste zwart, verscheen uit het niets en rende de cirkel in.

‘Geen spoor van die compagnon.’ Als ze haar maar niet verder ondervragen, dacht ze. Hoe kon ze verklaren dat een man haar eerst in een gat duwt en daarna in rook opgaat?

‘Het hele gat is bijna doorzocht. Zodra we klaar zijn, gaan we in alle richtingen zoeken, volle draf. Hoe lang geleden was deze gebeurtenis, lage dame?’

‘Oh, oh, echt heel lang geleeje.’ Onder haar voeten voelde ze weer haar compagnon langskomen, met vijf seconden later de raadselrijders. ‘Nee, die is niet meer in de buurt.’

Inmiddels was haar hele gezicht schoon en begon Wilper de rotzooi uit haar kapsel te halen. Hoe lang zouden ze haar niet herkennen? Ze was elf jaar toen ze aan deze missie begon en haar foto werd genomen. Die ene foto had jarenlang in elk nieuwsbericht over compagnons gestaan. De raadselrijders waren bekend met alle teams en elk beetje informatie uit hun leven, zeker nu er nog maar drie over waren. Ze was inmiddels zeventien, maar zoveel verandert een uiterlijk ook weer niet.

‘Breng haar naar huis,’ zei de leider.

‘Ik wil meezoeken. We zijn zó dichtbij!’

‘We nemen haar niet mee op onze tocht. Te gevaarlijk.’ Voor raadselrijders waren ze behoorlijk veel bezig met haar welzijn. Een lage dame, onder de modder, jegens wie ze geen enkele verplichting hadden.

‘Ik kom zelf wel thuis,’ zei ze, met een flauwe glimlach op het gezicht.

‘Maar, dame,’ zei Wilper enigszins verrast, ‘de Lage Steden zijn hier honderden kilometers vandaan.’

‘Ik woon daar allang niet meer. Ik trek rond.’ Ze probeerde haar thuisland te herinneren, maar er kwam nauwelijks iets voor ogen. Ze wist dat ze vaak naar het strand gingen en dat ze uren kon genieten van het zand tussen haar tenen. Ze herinnerde de rode stenen van hun voortuin, die elk seizoen een ander prachtig mozaïek uitbeelden, en heerlijk verkoelend waren als je er in de zomer overheen wandelde. Maar hoe het er uitzag, wie er waren, wat ze er deed, dat was na al die ondergrondse jaren verdwenen.

‘Waar zal ik je afzetten?’ vroeg Wilper met een zucht.

‘In Erkendom.’ Gelukkig had ze de naam van hun vorige stad onthouden. Al wekenlang sliepen ze overdag in een vervallen hotel, aan de rand van Erkendom, om ’s nachts de wildernis in te gaan en te zoeken onder de grond. Vroeger moest ze in elke herberg op de vloer slapen, maar inmiddels had ze haar eigen bed wat ze overal naartoe sleurde. Haar compagnon ging nooit het bed afstaan.

Onder de raadselrijders steeg schatergelach op. ‘Zorg maar dat je snel verdwijnt uit die poepstad,’ zei Wilper tussen het lachen door. ‘Ik heb nooit zo’n vieze, smerige, kleffe bende gezien. Geen wonder dat zovelen daar de strijd staakten.’

‘Het lootje legden,’ vulde een ander aan.

‘De waarheid inzagen,’ zei weer een ander.

‘De verkeerde keuzes maakten,’ zei de leider.

Geen wonder? Natuurlijk is het geen wonder! Dat is helemaal jullie schuld, dacht ze, maar ze perste haar lippen samen om het niet uit te schreeuwen. Jullie hebben alles verpest. Zonder raadselrijders had ze nog vriendinnen gehad, zonder raadselrijders was dit hele gedoe allang afgelopen.

‘Ik breng je weg,’ zei Wilper. De raadselrijders die het gat in waren gedoken, kwamen naar boven met lege handen. ‘Niks bijzonders gevonden.’

Jammer. Ze mochten hem hebben. Ze waren zo dichtbij, had ze gevoeld, maar blijkbaar kon haar compagnon veel beter graven dan hij had laten merken. Hoewel, hij had haar ook kunnen verraden …

Ze had niet door dat ze inmiddels op de grond zat en naar de sterrenhemel staarde. Wilper had al lange tijd zijn hand uitgestoken.

‘Mag ik even uitrusten?’ vroeg ze. Ze merkte dat alle angst weg was, zeker nu de raadselrijders haar besloten te helpen, en het gat met haar compagnon erin definitief was dichtgegooid.

‘Dat kan ook op de rug van mijn tijger. Hij zit heerlijk, geloof me.’

In zijn andere hand hield Wilper een riem, met aan het uiteinde een tijger die rood leek te gloeien onder de duistere hemel. De tijger was kleiner dan alle andere tijgers. Grote witte kringen rond zijn gitzwarte ogen zorgden ervoor dat hij je altijd aan leek te kijken.

Ze wendde snel haar blik van de tijger af, waardoor haar ogen plotseling kruisten met die van de gevangene. Eindelijk draaide zijn hoofd omhoog, waardoor zijn veel te grote hoed afviel, en toonde zijn gezicht.

Ze herkende hem. Tony de Graver. Compagnon van Patricé, over de hele wereld bekend vanwege haar strategisch inzicht. Teleurstellend. Ze had altijd gedacht dat zij zouden winnen. Met zijn kleine lichaam, maar ijzersterkte armen, kon Tony moeiteloos door de aarde racen. Als je dat combineerde met de hersens van Patricé, zag je meteen waarom zij waren voorbestemd om te winnen.

Maar hier zat Tony. Hulpeloos, sprakeloos, en waarschijnlijk niet ver van een onverdiend einde. Zijn gezicht vertoonde vele littekens en blauwe plekken, maar de gapende wond op zijn neus trok haar aandacht het meest. Het zag er pijnlijk uit, vers, alsof het net was toegediend.

Hij keek haar aan. Zijn gezicht zei helemaal niets, maar in zijn ogen dacht ze een vlaag van herkenning te spotten.

‘We hebben niet de hele nacht de tijd,’ zei Wilper, zijn hand nog steeds uitgestoken. Ze reikte naar zijn hand en liet zich omhoogtrekken. Tony schudde voorzichtig zijn hoofd. En zo verdween het veilige gevoel van zoeven.

‘Geen wonder dat je verdwaald raakte,’ zei Wilper, terwijl hij haar achterop zijn tijger plaatste. ‘Je gedachten lijken altijd ergens anders te zijn.’

‘Het is overweldigend,’ zei ze na een korte pauze. ‘Zomaar in de buurt te zijn van raadselrijders. Zeker na alle verhalen die ik heb gehoord …’

Wilpers geschrokken blik deed haar twijfelen of ze verder moest praten. Hij sprong snel voorop de tijger en liep rustig uit de cirkel. ‘Vertel onderweg maar over die verhalen.’

De raadselrijders vertrokken een voor een uit de cirkel. Op hun eigen tijger, zo hard als ze konden, stormden ze de nacht in, op zoek naar de compagnon die zij zoeven had beschreven. De volgende compa die ze te pakken zouden krijgen.

Wilper zwaaide naar de rest en liet zijn tijger rustig over het zand stappen. Ze keek achterom naar Tony. Ze schreeuwden dat hij moest opstaan, sloegen hem met de vlakke kant van hun wapens, en sleurden hem ruw met zich mee, als een zware kanonskogel die door het zand moet worden gesleept.

Ze kon het niet langer aanzien en wilde wegkijken, tot Tony met zijn rug naar haar toe draaide en iets uitbeeldde. Hij stak twee vingers uit, onder zijn handboeien.

Ik weet het Tony, dacht ze, er zijn nog maar twee teams over. Maar dit was de laatste keer. Ik stop ermee.

‘Wat doen ze met hem?’ vroeg ze, eenmaal buiten gehoorafstand van de rest. De raadselrijders stonden niet bekend om het feit dat ze gevangenen namen. Als ze je vonden, en je was niet voorbereid, was je er even later niet meer. Wat was er anders aan Tony?

‘Je kent hem wel, toch? Hij is één van die grote sterren van de jacht.’

‘Ja … ja, Toby toch? Toby de … de … Prater.’

‘Tony de Graver,’ zei Wilper, terwijl zijn bulderlach de nacht opnieuw vulde. ‘Hij stond bekend als een held, een machtig man met grote gaven, maar dat viel flink tegen. Hij zegt niks, doet niks, en helpt ons al helemaal niet. Hij mompelt alleen de hele tijd iets van ik ben een vechter en de grond zal voor mij beven. Oh nee! Oh nee! Nu zijn we bang hoor.’

Natuurlijk helpt hij jullie niet, dacht ze, jullie hebben alle compagnons doen verdwijnen. Hoe kon ze dat zeggen? Hoe kon ze hen betichten van zoiets en haar eigen lijf behouden? Ze geloofde dat het met Wilper kon, hij was aardig, en een beetje naïef. Na een lange stilte probeerde ze het.

‘Jullie … nemen niet vaak gevangenen toch. Waarom Tony wel?’

Wilper keek zuur opzij. ‘We wilden eigenlijk zijn compagnon hebben. Zij is de motor van dat team. Zij kan ons de oplossing geven. Maar in plaats daarvan kregen we hem.’

De tijger ging steeds harder lopen, terwijl Wilper continu om zich heen keek en de wildernis afspeurde, op zoek naar iets.

‘Dus nu moeten we hem zien te breken,’ zei hij, met een droefheid in zijn stem. ‘Breken totdat hij ons vertelt waar Patricé zit, of wat ze van plan is.’ Terwijl hij dit zei stopte Wilper met paniekerig om zich heen kijken en staarde naar de grond onder hen.

‘Wat … wat moet ik me voorstellen bij breken?’

‘Het is beter als je je daarbij helemaal niets voorstelt.’

‘Oké,’ zei ze zacht, terwijl ze besloot om er verder niks meer over te vragen. ‘Hoe lang denk je dat het duurt?’

‘Met mijn tijger? Binnen twintig minuten lig jij weer in je bedje.’

De tijger gromde luid. Bij een tweede grom, nog luider dan de eerste, sprong hij omhoog. Ze greep met beide handen zijn vacht beet om niet naar de grond te worden geworpen. Wilper trok zijn zwaard. Een modderstraal schoot omhoog, bijna een meter breed, en zandvlagen spuwden in haar gezicht.

Ze wreef agressief haar ogen schoon en keek naar het gat dat was achtergebleven. Twee handen grepen de zijkant en trokken vervolgens twee armen omhoog, gevolgd door twee schouders en een rood aangelopen hoofd.

Het hoofd van haar compagnon.

In de verte zag ze al de lichtjes van Erkendom. Ze hoopte dat domme Wilper haar compagnon als een willekeurige – zij het vreemde – voorbijganger zag en haar alsnog binnen vijf minuten in haar bedje kreeg. Maar jammer genoeg had Wilper blijkbaar hersenen.

Hij liet zijn tijger flink grommen en haast met zijn neus tegen die van de compagnon komen, maar hield hem nog net onder controle.

‘Jij daar! Blijf staan.’ Hij keerde tot haar. ‘Lage dame, hij is precies hetzelfde als jouw beschrijving.’

In een reflex zette ze een angstig gezicht op en verschuilde zich achter Wilper. ‘Ja! Hij duwde me in het gat! Bescherm me voor hem, alsjeblieft.’

‘En hij lijkt verdraaid veel op die Timon, zij het een dikkere versie.’

‘Oh … eh … wie is Timon?’ Ze keek langs Wilpers lichaam en keek haar compagnon recht in de ogen. Als hij haar wilde verraden, had hij het allang gedaan. Ze merkte ook weinig boosheid in zijn ogen, maar eerder vermoeidheid en verdriet.

‘Timon komt uit het andere overgebleven team. Hij werkte samen met een elfjarig meisje. Iedereen verklaarde hem voor gek en denkt dat het meisje al lang geleden is overleden, zoekgeraakt, of gestopt.’

‘Ik ben niet gek! We gaan winnen, je zult het zien.’

‘Weet je wel tegen wie je het hebt?’ Wilpers trots leek gekrenkt, terwijl hij zijn tijger nogmaals liet grommen en dichterbij komen.

‘Weet jij wel voor wie je werkt? Aan welke kant je staat?’

Wilper bekeek de compagnon nogmaals van top tot teen. Hij keek om zich heen en zag dat de meeste raadselrijders nog in het zicht waren. Toen liet hij de teugels vieren. ‘Ik heb geen keus.’

De tijger stoof vooruit en beet naar de nek van de compagnon. Hij wist net op tijd zijn schild omhoog te duwen, of wat er nog van die houten cirkel over was, en de tijger opzij te beuken. Zijn mond ging open om te schreeuwen, maar hij hield zich in.

Ze wendde haar ogen af. Dit kon ze niet aanzien. Dit had haar compagnon toch ook niet verdiend? Zes jaar lang was hij alles in haar leven geweest. Nu was hij centimeters verwijderd van een doorboorde nek.

De tijger sprong bovenop de compagnon en duwde hem op zijn rug. Met het schild wendde hij alle beten af, maar de tijger had een extra wapen in zijn klauwen. Een flinke zwaai van de rechterpoot bracht een diepe wond aan in zijn wang, en een tweede slag scheerde rakelings over zijn ogen.

Ze wilde schreeuwen, maar dan zouden de anderen hen horen. De tijger bewoog zijn poot naar achter voor de doodszwaai.

Ze klauterde over Wilpers armen heen en trok ferm aan de teugels. De tijger miste zijn aanval op een haar na, liet zich naar achter trekken, en stond roerloos stil.

Haar compagnon kon alleen maar zuchten en met de ogen dicht in het zand liggen. Hij deed geen enkele moeite weg te rennen.

‘Wat doe je?’

‘Moet dat nou? Ik dacht dat jullie mensen gevangen namen.’

Wilper keek haar even in de ogen aan. ‘Alleen als ze ons nog iets kunnen opleveren.’ Hij steeg zijn tijger af en liep naar Timon, totdat hij zich ineens omdraaide, haar polsen vastgreep, en haar ook van de tijger afsleurde. Hij plaatste haar naast Timon, maakte haar gezicht en kleding zo schoon mogelijk, en deed een paar stappen naar achteren.

‘Elf jaar.’ Hij graaide door de diepe zakken in zijn mantel en haalde een stapel briefjes tevoorschijn. ‘Zij zal nu zeventien zijn.’ Hij vond haar foto en hield het naast haar gezicht.

Ze lette allang niet meer op hem. De grond onder haar voelde losjes, verschuivend. De tunnel die haar compagnon had gegraven kon nog wel eens goed van pas komen. Ze voelde geen lagen ondoordringbaar steen onder haar voeten, maar grote leegtes, terwijl haar oren zelfs het geluid van dieren oppikten.

Ze rook snelstromend water. Bijna al het water in de wereld was verdwenen, aan de oppervlakte tenminste, en zeker in dit gebied was het ondenkbaar. Zowat de hele wereld was verhuisd naar de Lage Steden, omdat deze ver onder zeeniveau lagen en het laatste beetje water bevatten: het Grote Meer. Nee, het beekje dat ze rook moest wel ondergronds zijn.

‘Jij bent het!’ riep Wilper uit. Hij verfrommelde de foto en stopte hem terug. Hij schudde haar door elkaar terwijl zijn eigen hoofd nog wilder heen en weer schudde. ‘Ik begon je nog aardig te vinden ook.’

Wilper trok zijn tijger naar voren. ‘Je hebt dit jezelf aangedaan. Als jij je vriend niet had gered, had je nu lekker in je bedje gelegen.’

‘Het kan nog steeds,’ zei ze, onzeker van wat ze verder wilde zeggen. ‘Als je zo graag de jacht wilt winnen, dan kunnen wij je helpen. Wij doen het niet voor onszelf.’

Ze keek even naar Timon, die nog steeds op de grond lag en leek te slapen. ‘Ik doe het niet voor mezelf. Ik stop met de jacht, meteen.’

‘De jacht winnen? We willen de jacht niet winnen, we willen de wereld redden.’ Wilper trok de tijger even agressief naar voren als dat hij zijn woorden uitsprak.

‘De jacht is er juist om de wereld te redden!’ Ze pakte de hand van haar compagnon. Van schrik zette Timon zijn hele arm onder spanning en kwam rechtop zitten.

‘Ik discussieer niet met vuile compagnons.’ Hij spuugde vlak langs haar gezicht. Hij keek rond en zag dat enkele van zijn kameraden het geschreeuw hadden opgemerkt en onderweg waren. ‘Ik heb geen keus.’

‘Ik ook niet,’ zei ze. Ze schopte een steen de lucht in, ving hem op, en sloeg Wilper hard tegen zijn slaap. Hij had niet eens gezien wat er aankwam. Met een doffe plof landde zijn lichaam in het zand, bewusteloos. Zijn tijger keek verbaasd naar zijn eigenaar, wat de perfecte kans was om weg te glippen.

‘Graven jij!’ Ze wees naar een specifieke plek in het zand. Timon pakte zijn houten schild, drukte hem met alle macht in de plek, en gebruikte hem als gigantische schep. Binnen twee tellen was zijn tunnel weer geopend en sprongen ze er samen in.

Ze had gelijk. Onder hen was het los zand, soms onderbroken door een kleine grot. Ze waren al minstens zes bodemlagen gepasseerd voordat de raadselrijders hun tijgers hadden gestuurd. Die konden graven als de beste – dat had ze al die jaren gehoord in de horrorverhalen. Het zou niet lang duren voordat ze werden ingehaald.

‘We moeten ze om de tuin leiden.’

‘Over welke tuin heb je het?’ zei Timon verbaasd.

‘De spreekwoordelijke tuin,’ verzuchtte ze, terwijl ze weer een nieuwe gang insloeg. De geur van het beekje werd steeds sterker, maar zo diep onder de grond werd ze steeds minder zeker. Hier kon van alles gebeuren, zeker als je er op hoge snelheid doorheen probeerde te razen.

Ze botste tegen iets hards. Het was onverzettelijk en gaf zelfs Timon een flinke blauwe plek. Ze zagen geen hand voor ogen, terwijl het gestamp van tijgerpoten de grond deed trillen. Dit had ze niet aan voelen komen, wat betekende dat het geen normale steen was.

Haar hand rustte enkele seconden op het harde voorwerp, totdat ze hem in reflex terugtrok. Het was loeiheet. Misschien leek het maar zo, omdat ondergronds bijna alles ijskoud is.

Ze probeerde het opnieuw met haar andere hand, maar de uitkomst was hetzelfde. Wel voelde ze een kromming: het voorwerp was nagenoeg rond en ze moesten eromheen kunnen.

Ze waren veel tijd verloren. De tijgers voelden dichterbij, en iets zei haar dat ze minder lang stil zouden staan bij een steen die opwarmde als je hem aanraakte.

‘Als we ietsje omlaag gaan komen we in de tiende bodemlaag.’

‘En dan?’ zei Timon hijgend, terwijl hij aan alle kanten furieus aarde weghakte.

‘De druk is daar zó groot dat er hele bijzondere soorten steen ontstaan. Misschien vinden we iets dat we kunnen gebruiken.’

‘Zoals die verwarming die we net tegenkwamen?’

‘Nee, hopelijk iets veel beters.’

‘Weet je het zeker?’

Ze zuchtte. ‘Ik ben er al tientallen keren terecht gekomen. Maar ja, dat weet je natuurlijk niet, als je alleen maar op de uitkijk staat, en –’

Delen van hun tunnel begonnen in te storten. De tijgers waren nu in dezelfde laag als zij, en elke tijgerstap maakte de volgende compagnonsstap zwaarder.

‘Minder zeuren, meer werken,’ zei Timon. Ze had vaak gehoopt dat zij Timons grafsteen mocht ontwerpen, want dan zou deze favoriete uitspraak van hem er sowieso opkomen.

Ah, daar was het, de ideale plek.

Ze stampte een paar keer op een specifiek stuk van de tunnel en onthulde een grote grot onder hen. De geur van stromend water werd nu zo sterk dat het haar even overweldigde, terwijl honderden lichtgevende beesten de grot aan alle kanten goed verlichtten.

‘Hopelijk is het beekje diep genoeg.’ Timon keek haar nog angstig aan, zijn aandacht verdeeld tussen zijn compagnon en de tijgers die bijna zichtbaar waren, maar zij was al gesprongen.

Enkele tellen later plonsde ze in het water, zonk drie meter, tikte de bodem aan, en kwam zo snel ze kon naar boven om lucht te happen. Timon zat nog steeds in het gat boven haar.

‘Kom dan!’

‘Ik kan niet zwemmen.’ Timons gezicht vertrok van angst en werd almaar witter. Hij keek opnieuw over zijn schouder, naar de tijgers die een weg rondom het ronde voorwerp baanden. Met het licht van de grot zag hij nu dat het een rode, ruwe steen was, in de vorm van een gigantisch ei.

‘Je kunt hier bijna staan!’

Even bleef het stil. ‘Nee. Ik doe het niet.’

Ze was inmiddels uit het water en had de grot doorzocht. Daar, in de hoek, stond de paarse rots die ze zocht. Ze rende erheen en trok grote klompen van de steen, alsof ze aan het kleien was.

‘Vanaf het moment dat ik deze steen aanraak,’ riep ze naar boven, ‘hebben we zo’n tien seconden.’

‘En wat dan?’

‘Dan explodeert het. Weet je hoe het sneller explodeert? Als je het tegen iets nog warmers aangooit.’ Timon knikte en kon nog net een glimlach op zijn bange gezicht krijgen.

De eerste tijger was bijna om het rode ei heen, toen ze twee paarse klompen omhoog gooide. Timon ving ze op, ging er goed voor zitten, en smeet de klompen naar het ei.

Twee explosies reten de tunnel in miljoenen stukken. De windvlaag blies Timon uit het gat, richting het water, en de tijgers naar alle andere kanten.

Ze sprong in het water om te schuilen voor de stukken rode steen en modder die als een hagelstorm neerdaalden. Na wat voelde als een eeuwigheid durfde ze omhoog te komen en uitgeput op de rand te klimmen.

Alle rommel had hun tunnel dichtgemetseld. Een tijger lag naast haar: het jong van Wilper. Hij ademde niet meer. Hier en daar zag ze beesten schuilen in een donkere nis. Verder was er geen levend wezen te ontdekken, wat de grot meteen stukken donkerder maakte.

Achter zich hoorde ze iets spetteren in het water. Timon! Hij lag op zijn buik in het water, hoofd naar beneden toe.

Met haar laatste krachten trok ze hem uit het water, maar hij was veel te zwaar. Zijn hoofd was het enige dat ze kon optillen.

Hij hoestte en proestte, maar ademde door. Een golf van opluchting ging door haar hele lijf, terwijl ze door haar knieën zakte. Minutenlang moest ze zijn hoofd omhooghouden, voordat hij zijn ogen opendeed en de kracht vond om zelf uit het water te rollen.

Ze lagen naast elkaar, urenlang, uitgeput en verwond, en zeiden geen woord.

Totdat hun magen tegelijkertijd knorden. Ze moesten erom lachen.

‘Waarom,’ begon ze langzaam, ‘kun jij niet zwemmen?’

‘Waar ik vandaan kom hebben we al heel lang geen water meer. Als we al een plek hadden om te oefenen met zwemmen, vond niemand het nodig om dat ooit te doen.’

‘En … waar kom je eigenlijk vandaan?’

‘Dat vroeg je me ook tijdens onze eerste kennismaking. Maar dat ben je vast vergeten, want toen je even later met je vriendinnen praatte zei je dat ik uit Chagrijnigstad kwam.’

Ze moest weer lachen. ‘Ik zou boos kunnen worden dat je ons afluisterde. Maar volgens mij zei ik het expres zo hard mogelijk.’

‘Ik kom uit Minnote, vlak achter de Hoge Steden.’

‘Is dat niet –’

‘Ja, daar zijn de eerste raadselrijders ontstaan.’ Timon ging rechtop zitten, terwijl hij op adem kwam. Hij keek de grot rond, die weer steeds meer leven kende en steeds beter werd verlicht. ‘Die stad was een levende ramp. Links en rechts stierven mensen omdat ze niet genoeg te eten of te drinken hadden. We probeerden genoeg voedsel te kopen van de Lage Steden, maar al onze handelskaravanen werden geplunderd. Zwarte rovers, in de nacht, die een hele stad deden verhongeren.’

‘Zijn de rovers ooit gepakt?’

‘Ja. Door de raadselrijders.’

Ze fronste haar wenkbrauwen en ging ook rechtop zitten. ‘Waarom zouden ze dat doen?’

‘Omdat iemand hen de opdracht had gegeven. De burgemeester van Minnote, oftewel …,’ hij wees naar zichzelf, ‘ik.’

‘Jij hebt de raadselrijders gemaakt?’ Haar stem was luider dan ze had bedoeld.

‘Natuurlijk niet. De jacht was al een paar maanden geopend. Iedereen was vrolijk op zoek gegaan naar die zogenaamde magische steen, iedereen was lekker gaten aan het graven en samen raadsels aan het oplossen, terwijl Minnote afstierf. Ik was de burgemeester. Het was mijn verantwoordelijkheid. Al die duizenden burgers keken naar mij.’

Hij slikte. Een klein konijntje hupste dichterbij om te drinken. Toen Timon haar probeerde te aaien, schoot ze angstig weg. ‘En toen kwamen de berichten binnen. Twee van onze beste compagnons waren vermist. Twee dagen later was nóg een team zoekgeraakt. Een ander team gaf het op, een andere compagnon vonden we even later dood in zijn eigen huis. Vergiftigd.’

Ze had voor haar gevoel nog nooit zo lang haar mond gehouden en geluisterd naar Timons verhalen.

‘De raadselrijders waren ontstaan. Toen men eenmaal doorhad hoe handig het was om de geheimen van compagnons te stelen, en ze vervolgens te vermoorden, was het fenomeen niet meer tegen te houden. Ze hadden inmiddels vlaggen nodig om de groepen van elkaar te onderscheiden. En al die duizenden burgers, nu doodsbang en klaar voor een burgeroorlog, keken allemaal naar mij.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar ik dacht slim te zijn. De raadselrijders maakten geen onderscheid. Als zij ’s nachts de zwarte rovers tegenkwamen, dan waren die het haasje. Eindelijk kreeg de stad weer voedsel en water binnen. Ik maakte een afspraak met de raadselrijders: zolang zij de rovers afhielden, zou ik hen neerzetten als volkshelden en stadsbeschermers.’

Zijn hand streelde over zijn grote spierbundels en hij voelde aan zijn verwondingen. ‘Maar de politiek houdt niet van oplossingen. Mijn tegenstanders kwamen achter de afspraak. Ze noemden mij een verrader. Ik werd ’s nachts uit bed gelicht en verbannen uit Minnote.’

Hij schoof naar het beekje, maakte van zijn handen een kom, en schrokte grote happen water naar binnen. ‘Op de allerlaatste dag dat je kon inschrijven, meldde ik mij aan bij de jacht.’

‘En toen zag je mij. En je dacht: die kinderachtige snotneus moet ik hebben?’

‘Ik werd gehaat door de hele wereld. Ik snap het wel, ik heb de raadselrijders zo groot gemaakt als ze zijn. Minnote is een welvarende stad geworden en heeft vele duizenden raadselrijders opgeleverd.’ Zijn stem trilde steeds luider. ‘Ze hebben duizenden compagnons vermoord, gekidnapt, vergiftigd, gemarteld! En iedereen in de wereld kijkt naar mij.’

Zweet druppelde van zijn voorhoofd en hij veegde speeksel van zijn mondhoeken. ‘Dus ik dacht: er moet toch iemand zijn die mij niet haat. Een onwetend kind … die zou mij niet haten.’

Hij stond op en liep weg. ‘Maar kinderen worden groot,’ hoorde ze hem nog mompelen. Ze bleef stil. De glimlach van daarnet, het opwindende gevoel na een avontuur, was verdwenen. Ze nam ook enkele slokken uit de beek en liep achter hem aan.

‘Wat nu?’ vroeg ze voorzichtig.

‘Vertel jij het maar.’ Hij wees om zich heen. ‘We zitten vast, diep onder de grond, naast een rots gemaakt van explosieven. Jij hebt dat gevoel van je – wat nu?’

‘Ik … ik meende niet wat ik zei. Ik wil niet stoppen met zoeken. Ik wil de magische steen vinden vóórdat de raadselrijders dat doen.’

‘Ik weet het,’ zei hij met schorre stem. ‘Zij mogen dat ding nooit in handen krijgen, dan zijn we er allemaal geweest. Maar we lopen al jarenlang tegen een doodlopende tunnel.’

‘We kunnen nog een keer door alle raadsels heengaan?’

‘Wat gaan we deze keer vinden dat we de eerste honderd keer niet vonden?’

‘Ik weet het niet.’ Langzamerhand raakten de beesten gewend aan hun aanwezigheid en kwamen steeds dichterbij. Ze kon de konijntjes al bijna aaien. ‘Maar de anderen hebben niet opgegeven. Tony is opgepakt door de raadselrijders.’

‘Zelfs hij? En zijn compagnon dan?’

‘Hij weigert te praten en Patricé te verraden. Hij heeft mij ook niet verraden. Hij gelooft dat de steen te vinden valt en de raadselrijders te stoppen zijn.’

‘Ik heb je ook niet verraden. Dat heeft te maken met eer, niet met geloof.’

Ze voelde zich misselijk. Ze had Timon bijna eigenhandig aan de raadselrijders uitgeleverd, wetende wat ze met hem zouden doen. Misschien had ze ook geen greintje eer, maar ze had wel geloof.

‘We moeten Patricé vinden. Alle teams moeten samenwerken.’

‘Dat is tegen de regels van de jacht.’

‘Schijt aan de regels! De raadselrijders houden zich aan geen enkele regel. Ze overtreden alle wetten en hebben de jacht kapot gemaakt. Het had prachtig kunnen zijn: mensen over de hele wereld die gezamenlijk hun leven weidden aan het redden van de wereld. Maar zij maakten het kapot.’

‘Je hoorde wat dat misbaksel op de tijger zei. Ze willen de jacht niet winnen. Het zijn barbaren. Die jacht … die jacht was een meisjesdroom. Je bent nu volwassen.’

‘Helemaal niet, ik ben pas zeventien.’ Ze probeerde het grappig over te laten komen, maar Timons gezicht kreeg ze niet meer uit de kreukel. Timon pakte een stok en sloeg haar op haar schouders als iemand die wordt geridderd. ‘Zo, nu ben je volwassen.’

Ze voelde een emotie opkomen die ze niet kon beschrijven. Een golf van genegenheid, alsof ze werd aangetrokken door de warmte rondom zijn lichaam. Ze wilde hem een knuffel geven, maar hield zich in. Ze moest haar hoofd erbij houden.

‘Een beekje is heel zeldzaam. De plek waar zoiets begint of eindigt moet wel bijzonder zijn.’

‘Er is vast een reden dat dit stuk water nog nooit is ontdekt, anders zou het hier allang wemelen van de mensen. Het is vast giftig. Of een valstrik.’

‘We zijn meer dan tien lagen ondergronds. De reden dat het niet is ontdekt, is omdat die anderen mij niet hadden. Kom, we moeten het water volgen.’

‘Hoe?’

‘We bouwen een vlot.’

‘Ik moet bekennen: deze beek is langer dan ik dacht,’ zei ze, terwijl ze met een geïmproviseerde roeispaan van takken het vlot voortduwde.

‘We moeten al kilometers hebben afgelegd,’ zei Timon. ‘Hoe kan zo’n groot stuk water nog niet zijn ontdekt? Hiermee kunnen we hele steden redden! Hiermee kunnen we deze hele woestijnvlakte weer terugtoveren naar een bos, met planten, bomen, dieren, bloemen.’ Hij stopte met roeien. ‘Ik mis bloemen. Ik mis het gevoel van ’s ochtends naar buiten lopen, zon op je gezicht, grassprieten tussen je voeten.’

‘Ik zou willen dat ik het kon missen,’ zei ze, terwijl ze steeds meer de kracht in haar armen verloor. ‘Maar ik heb het nooit meegemaakt.’

Het vlot beukte hard tegen een rotswand en maakte een scherpe draai naar rechts. Een deel van de linkerhoek brokkelde af. Ze had het vlot gemaakt van een groene steensoort die ze in een uithoek van de grot had gevonden. Normaal gesproken is dit materiaal zacht en kneedbaar, maar leg het in water, en het keert terug naar zijn steengedaante.

Aan het begin had ze vertrouwen in de kracht van deze steensoort, maar met elke botsing groeide haar twijfel over een veilige aankomst. Ze gingen wéér een bocht om. Het water werd steeds rustiger, maar een einde was niet in zicht.

De roeispaan gleed van vermoeidheid uit haar vingers. ‘Ik weet niet of het zin heeft om verder te zoeken. Mijn gevoel zegt dat er nog véél meer water wacht achter de volgende bocht.’

‘We moeten wel. Welke andere keus hebben we?’

‘We kunnen hier stoppen en naar boven klimmen. De rest van de wereld vertellen over deze plek! Dan kan iedereen weer een tijdje vooruit. Dan kan iedereen weer aardig zijn voor elkaar.’

‘Ben je soms de raadselrijders vergeten? Het moment dat ons hoofd uit het gat steekt, hakken ze die af!’

‘Dat doen ze niet,’ zei ze, vertwijfeling in haar stem. Ze wist niet meer waartoe de raadselrijders in staat waren. Ze wist niet eens wat hun doel nou eigenlijk was.

‘Jij kent ze niet zoals ik. Ze doen het, een jong meisje vermoorden, zonder een nacht wakker te liggen.’ Timon perste zijn roeispaan zo hard in het water dat hij brak en in vier delen het water in spoelde.

‘Ah, nu weet ik waarom niemand dit water kent,’ zei ze op sarcastische toon, terwijl ze zich afwendde. ‘Het is wel gevonden, maar de ontdekkers bleven maar ruziën op hun vlot, en stierven voordat ze de waarheid naar buiten konden brengen.’

‘Wij ruziën niet.’

‘Omdat jij niet eens de moeite neemt ooit naar mij te luisteren!’

‘Omdat jij niet kunt accepteren dat de jacht geen avontuur uit je dromen is,’ zei hij rustig, terwijl hij zijn gebroken roeispaan uit het water viste. ‘Het is een jacht. En op dit moment jagen de dodelijkste mensen in de wereld achter ons aan.’ Hij pakte ook haar roeispaan op en drukte die in haar handen. ‘Dus we blijven varen. We blijven op snelheid. Want dat is het enige wat we hebben –’

‘ – snelheid en onzichtbaarheid.’ Met een laatste krachtsinspanning beukte ze haar roeispaan in het water en duwde het vlot de hoek om.

Het vlot remde abrupt af. Ze stonden doodstil, in doodstille wateren, middenin een doodstille hoge grot. Om hen heen splitste de beek in tien verschillende rivieren, genummerd, maar niet op volgorde.

De gangen waren duister, maar ze zag dat het water al vanaf het begin omlaag liep en steeds sneller stroomde. Op de muren stonden symbolen. Formules, soms lang, soms kort, soms mooi uitgeschreven, soms helemaal doorgekrast.

Onderaan stond een handtekening. Ingenieur Raveli. De geniale wetenschapper die de jacht had opgezet. Toen de wereld opdroogde, en extreme watertekorten bijna al het leven uitroeide, was hij de enige met een oplossing. Hij kon bewijzen dat ergens in de wereld een speciale steensoort moest zijn. Eentje die oneindig veel water kon produceren … als je hem kon vinden. Met die steen kon de wereld worden gered, teruggebracht naar een bloeiend, welvarend en vooral vochtig paradijs.

Maar meer dan een bewijs had hij niet. Hij had aanwijzingen, regels waaraan de steen moest voldoen. Zo moest de steen minstens zes bodemlagen diep liggen. Daarboven was er te weinig druk en te weinig invloed door de aardkern om zo’n speciale steensoort te doen ontstaan.

Ook moest de steen een blauwe kleur hebben en de vorm hebben van een regendruppel. Daarna werden de aanwijzingen vaag. Er waren rijen met getallen, stukken tekst zonder betekenis, plaatjes, zonnestanden, niet te duiden symbolen, en nog meer gekkigheid. Alle deelnemers van de jacht hadden zich over de aanwijzingen gebogen en alle mogelijke oplossingen afgezocht, maar niemand had ooit de steen kunnen vinden, noch een sluitende verklaring kunnen vinden voor alle aanwijzingen. Ze leken elkaar soms tegen te spreken of simpelweg niks met een magische steensoort te maken te hebben.

Ze was er gek van geworden. Van kinds af aan loste ze elke puzzel met gemak op, maar de jacht … dat was een ander verhaal. Het voelde haast magisch, buitenaards, exotisch. Een puzzel die zelfs zij niet kon doorgronden, zelfs na zes jaar haar leven eraan wijden, moest wel héél bijzonder zijn.

Timon was inmiddels van het vlot gestapt om door de grot te lopen. Raveli was zo aardig geweest om lampen achter te laten, waardoor al zijn werk duidelijk te zien was. ‘Waarom heeft Raveli niks gezegd?’

‘Hij is niet meer gezien sinds het begin van de jacht. Onze buren in Erkendom zeiden dat hij dood was, gestorven aan zo’n gek en gevaarlijk experiment van hem.’

‘Geen kans. Hij is gekidnapt door de raadselrijders, het moet wel. Wie kan hen beter naar de steen leiden, dan de geniale wetenschepper zelve?’

‘Hij heeft geen kans gehad om de wereld te vertellen over dit water. Denk je dat hij nog leeft?’

‘Ik hoop het. Zonder hem zijn we helemaal radeloos.’

‘Dat zijn we nu ook al.’ Ze wees naar de tien gangen die uit dit piepkleine meertje vertrokken. ‘Ze zien er allemaal lang uit. En gevaarlijk.’

‘Tegen de tijd dat we er eentje hebben gekozen, zullen de raadselrijders deze plek vast ook al hebben ontdekt.’

‘Misschien weten ze al van deze plek. Hebben ze Raveli hier te grazen genomen.’

Dan zitten we in de val, dacht ze, maar ze zei het niet hardop, pijnlijk bewust van hun kwetsbaarheid en de kans dat iemand hen afluisterde. Waarom zouden de lampen anders nog zo fel branden?

Timon las haar gedachten. Hij sprong weer op het vlot.

‘Welke richting?’

‘Weet ik veel!’

‘Jij bent toch zo slim?’ Timon schudde haar door elkaar. ‘Welke gang moeten we nemen?’

‘Ik weet het niet! Ik –’ Een herinnering schoot door haar hoofd. Tony. Tony de Graver, die zijn leven riskeerde om twee vingers naar haar op te steken. Zeker niet om haar iets te vertellen wat ze allang wist.

‘Gang twee.’ Ze repareerde Timons roeispaan met steengruis dat ze had gevonden: een lichtroze soort die, als je het even warm maakte, fungeerde als lijm.

Niet veel later stoof hun vlot, zo hard als hun armspieren nog konden verdragen, de tweede gang in.

Het rook naar water. De geur was overweldigend en liet haar bijna flauwvallen, maar ze vermaande haarzelf en bleef stug doorroeien.

Het was pikdonker in de gang, en het water stroomde ruig en ongetemd, wat haar deed twijfelen of ze wel de juiste gang hadden gekozen.

Tot ze in de verte een stem hoorden. Het klonk lieflijk, als iemand die een slaapliedje neuriet, maar werd regelmatig onderbroken door een laag, vervelend bromgeluid dat de muren deed trillen, alsof iemand met zachte ziel ruziede met iemand van donker hart.

Haar roeislagen in het water werden steeds zachter naarmate ze de geluiden naderden. Ze probeerde te voelen hoeveel mensen er waren, en wat ze deden, maar iets blokkeerde haar gevoel. Ze voelde, voor het eerst in lange tijd, helemaal niets.

Het lieflijke lied stopte en een harde schreeuw vulde de stenen gangen. ‘Stop! Blijf daar!’

Ze stak meteen haar roeispaan diep in het steen om het vlot af te remmen, maar de waterstroom was te machtig. Ze denderden ongecontroleerd op de opening af. Timon volgde haar voorbeeld, maar zelfs zijn spierbundels waren niet opgewassen tegen de simpele, domme kracht van brokken steen.

‘Ik zei: blijf daar! Kom dichterbij en je bent er geweest,’ schreeuwde de stem, nog luider dan voorheen. Het bromgeluid bleef onverminderd aanwezig en viel soms samen met het stemgeluid.

Ze wist niet wat ze moest doen. Het vlot was niet meer af te remmen, maar zolang ze niks terugzeiden konden ze zich nog verstoppen. Dan waren ze nog onzichtbaar.

‘Stop, of je gaat eraan,’ schreeuwde de stem, die dichterbij leek te komen, maar minder zelfverzekerd klonk dan eerst. Ze groef in haar herinneringen, maar kon geen raadselrijder herinneren met dit stemgeluid, en de heer Raveli zou zeker geen vrouwenstem hebben.

Ze waagde het erop. ‘We kunnen niet afremmen! We menen niks kwaads!’

Even bleef het stil. Een fakkel werd aangestoken en verlichtte het einde van de gang, waar net zo’n grot leek te zijn als waar ze vandaan kwamen. Een lange schaduw liep naar het water, klaar om hen op te vangen, hoewel ze niet wisten of dat een warm of koud ontvangst zou worden.

‘Verklaar jullie namen,’ zei de stem, nog altijd op hetzelfde volume.

‘Timon en –’ De gang spuugde het vlot de grot in en spetterde over de schaduw en de persoon waarbij die hoorde. Het vlot verbrijzelde en werd in duizenden stukjes door het water verder gedragen, terwijl haar reizigers doorweekt en uitgeput op de vloer lagen.

‘Ik dacht niet dat ik dit ooit zou zeggen,’ begon ze, terwijl ze haar kleding uitwrong, ‘maar je komt precies op het juiste moment, Timon. Dit is je compagnon, neem ik aan?’

‘Doe niet zo stom, Patricé. Je weet dat ze mijn compagnon is. Je weet alles van de jacht, van de raadsels tot de miljoenen deelnemers.’

‘Ik kan voor mezelf praten,’ zei ze snel maar fluisterend. De geur van zoveel water maakte haar nog steeds licht in het hoofd en deed haar hele lichaam vreemd aanvoelen.

‘Je overschat me,’ zei Patricé. ‘Ze is heel anders dan het meisje dat ooit aan de jacht begon. En, om eerlijk te zijn, ik dacht niet dat jullie het lang zouden uithouden.’

‘Dat zei je inderdaad, die keer dat je ons agressief wegstuurde.’

‘Jullie waren ons aan het afluisteren en onze geheimen aan het stelen.’

‘We wilden samenwerken!’ Timon krabbelde op en hielp zijn compagnon hetzelfde te doen.

‘Dat was vast heel eervol om te doen. Samenwerken. Vrede op aarde. Alle compagnons samen. Eén voor allen, alle voor één!’ Ze draaide om, wandelde naar de muur, en nam het licht met haar mee. ‘Maar deze jacht win je daar niet mee.’

Timon schudde zijn hoofd. ‘Ik wist dat je hard was, maar zo ijskoud had ik niet gedacht. Volgens mij zou je Tony nog verraden, als je daarmee sneller de jacht won!’

‘Haal die naam van je tong!’ schreeuwde Patricé. ‘Of ik haal je tong uit jou.’ Ze hield haar fakkel bij de muur en onthulde weer een wand vol met formules.

‘Ik wil de jacht niet winnen. Ik geef niks om die beloning.’

‘Dan ben je geen mens. Iedereen wil een biljoen goudstukken, zelfs als je niks om geld geeft.’

‘Noem me maar geen mens,’ zei ze rustig, terwijl ze onverstoord haar vinger over de gekraste cijfers en symbolen liet glijden. ‘Er klopt iets niet aan de formules. Die wetenschapper is slim, daarover bestaat geen twijfel, maar toch zijn overal kleine details die niet juist lijken.’

‘Dus de formules wijzen naar de verkeerde plek?’

‘Ik heb in mijn leven zoveel formules gezien dat ik meteen wist dat er iets mis was. Maar wat er precies mis was … dat was onduidelijk.’ Ze tikte tegen een aantal formules aan, waarschijnlijk om aan te geven waar de foutjes zaten, maar Timon en zijn compagnon konden daar niks van volgen. Ze liep naar een andere verzameling formules.

‘Dus ik begon aan de jacht. Ik vroeg … Tony … mee te doen. Hij was al mijn hele leven mijn beste vriend, en de sterkste en handigste persoon die ik ken. Hij weigerde. Hij had eindelijk een lieve vrouw gevonden en zijn eerste kind om voor te zorgen … hij zou zijn huis nog niet verlaten als God het vroeg.’

‘Verstandige jongen,’ mompelde Timon. Hij verkende de grot en zocht naar een volgende stap, maar de plek leek aan alle kanten stevig dichtgemetseld, en het water leek nergens heen te kunnen.

‘Dus ik moest hem overhalen. Wekenlang heb ik tegen hem gezeurd, tot het punt dat ik mezelf nauwelijks kon uitstaan, maar uiteindelijk gaf hij toe, nadat ik mijn meest schrikbarende theorie had voorgelegd.’

‘En dat is?’ Een glimlach verscheen op Patricés gezicht en ze keek alsof iemand haar ten huwelijk had gevraagd.

‘Kijk, deze gangen zijn door heer Raveli zelf uitgegraven. Hij wist van het bestaan van deze grote hoeveelheid water. Waarom heeft hij niks gezegd? Waarom –’

‘Allemaal goed en wel,’ zei Timon geïrriteerd, ‘maar als we niet snel een uitweg vinden zijn we schietschijven voor de raadselrijders.’

‘Vertrouw mij, ik weet wat ik doe. De raadselrijders kennen deze plek niet. Althans, nog niet,’ ze zuchtte luidruchtig, ‘maar dankzij jullie zal daar vast verandering in komen.’

‘Oh? Vertrouw mij? Is dat wat je tegen Tony zei?’

‘Haal die naam van je tong!’

‘Het komt allemaal goed, zolang je mij maar volgt? We zien allemaal hoe dat –’

Patricé draaide sneller om dan Timon kon reageren. Haar ogen konden hem wel ter plekke in de fik zetten. ‘Ik weet wat er is gebeurd. En ik weet wiens schuld het is.’ Ze duwde haar fakkel richting Timon, en even leek het alsof ze Timon echt in de fik ging zitten. Hij zette zich schrap om de fakkel weg te slaan, maar in haar houding konden ze de waarheid lezen: ze zou haar bedreigingen nooit omzetten in daden.

‘Neem aan. We hebben een lange reis te gaan.’

‘We? Waarom zouden we met jou meegaan?’

‘Omdat wij de wereld gaan redden.’

‘Als je weet waar die magische watersteen is, waarom ga je niet zelf? Waarom heb je hem niet allang gepakt?’

‘Het is niet genoeg om de steen te vinden … we moeten hem ook nog vernietigen.’

‘Ben je helemaal gek geworden?!’ bulderde Timon.

‘Er is maar één logische verklaring,’ zei Patricé, terwijl ze haar hand in het water stak. ‘Heer Raveli wil helemaal niet dat dit water wordt gevonden. Die jacht …’

‘… zoekt helemaal niet naar een watersteen,’ vulde ze aan. ‘Het leidt naar iets anders. Raveli heeft miljoenen mensen gewoon gebruikt om iets voor hem te vinden!’

‘Ik begrijp wel waarom je haar als compagnon hebt gekozen, Timon.’ Patricé glimlachte, stond op en schudde haar hand droog. ‘Het water stroomt wel degelijk verder. Er moet hier een doorgang zijn die richting de oorsprong van dit water leidt. Jij kon dingen aanvoelen, toch?’ Patricé keek haar indringend aan.

‘Ja … normaal gesproken wel, maar op deze plek lijkt alles wazig.’

‘Mooi, dat betekent dat we op de goede plek zitten. Het wordt alleen wel héél moeilijk om de juiste richting te vinden.’

Timon kwam bij de groep staan, maar leek niet helemaal overtuigd. ‘Dan nog. De wereld heeft water nodig en snel ook. Ze voorspelden laatste dat de wereld ten einde was als er niet binnen 5 jaar nieuw water werd gevonden. Dankzij de jacht heeft de wereld het al die tijd nog net volgehouden.’

‘Wel toevallig, hè? Elke keer als de wereld bijna ten onder gaat, vindt men ineens een nieuw stukje water? Bijna alsof … iemand de wereld expres heeft drooggelegd.’

Timons gezicht veranderde in één groot vraagteken, terwijl de fakkel uit zijn handen viel.

‘Ik hoor het wel als jouw hersenen ons hebben ingehaald,’ zei ze grijnzend tegen Timon, ‘we moeten verder.’ Ze stak haar hand opnieuw in het water om de stroming nóg een keer op te meten, zoals een goed wetenschapper betaamt. ‘Het is wel bijzonder onhandig dat jouw krachten niet werken.’

‘Nouja, ik hoor wel de hele tijd een laag bromgeluid. Het begint inmiddels behoorlijk vervelend te worden, eigenlijk.’

‘Een … bromgeluid? Ik hoor helemaal niks en ik ben hier al een paar dagen. Wat kan hier ondergronds zo’n geluid maken? Weet je het zeker?’

Hoe onbeschoft, dacht ze, alsof een kind niet weet wat waar ze het over heeft. Even wilde ze boos worden en roepen dat ze het dan maar zelf uitzoeken. Ze had genoeg gevoeld, geschept, geruzied, gaten gegraven. Ze was er klaar mee. Maar voordat ze iets uitbracht, herinnerde ze dat er iets belangrijkers op het spel stond: de wereld redden.

‘Ja. Volg mij.’ Ze liep naar de hoek van de grot waar het geluid op z’n luidst was en legde haar hand op de muur. Enkele seconden later knikte ze en stak haar hand uit. Patricé duwde een schep in haar hand.

Haar armen deden nog steeds pijn van alle vorige avonturen, maar ze gaf er niks meer om. Op volle kracht drong ze door de grotwand en binnen enkele minuten ontstond al een kleine gang. Stroompjes water, zo dun als een potlood, sijpelden onder haar. Dit was de juiste richting. Nog even scheppen, zei ze tegen zichzelf, nog even … en dan kan ik er een einde aan maken. Dan is de jacht voorbij, dan kan ik naar huis.

Patricé en Timon wachtten totdat de tunnel groot genoeg was. Toen sprongen ze er ook in en schepten de tunnel groter en steviger.

Hoe verder ze kwamen, hoe luider en vervelender het bromgeluid werd. Waar ze eerst al weinig voelde naast de geur van water, verdwenen nu al haar zintuigen. Het gevoel maakte haar uiterst ongerust en onwennig, maar zorgde tegelijkertijd dat ze voor het eerst even helemaal nergens aan hoefde te denken.

Ze wist niet hoe lang ze hadden gewerkt. Het had tien minuten kunnen zijn, het had twee uur kunnen zijn, maar uiteindelijk rolden ze alle drie tegelijkertijd uit de tunnel en landden in een gigantisch ondergronds meer. Tot haar verbazing kon Patricé ook niet zwemmen, waardoor ze uiteindelijk in haar eentje twee zware, volwassen lichamen moest weerhouden van een verdrinkingsdood. Maar ergens in haar lichaam vond ze de kracht om iedereen overeind te houden.

Toen Patricé eenmaal op de kant stond, rende ze weg, sneller dan ze kon volgen. Had ze hen gebruikt? Was ze toch niet te vertrouwen?

Ze draaide haar hoofd omhoog en zag waar Patricé zo gehaast en enthousiast heenging.

Middenin de grot stond een gigantische rots, blauw met een nog diepere blauwe gloed, in de vorm van een druppel, met daaromheen dansende lichtflitsen die genoeg waren om het hele meer te verlichten.

Patricé stak haar hand uit om het aan te raken, maar bedacht zich op het laatste moment. Ze danste eromheen als een peuter die een groots cadeau heeft gekregen.

‘Maar … maar dit klopt niet met de aanwijzingen?’

‘Natuurlijk klopt het niet,’ zei Patricé, haar ogen nog steeds vastgeketend aan de betoverende steen. ‘Die wetenschapper heeft maar iets bedacht. Onzinraadsels, willekeurige hints. Hij moest doen alsof het een écht raadsel was.’

‘De steen zou oneindig veel water maken,’ zei Timon. ‘We hebben zojuist honderd keer meer water gevonden dan op de hele aarde beschikbaar is. Waarom twijfel je aan het verhaal van de wetenschapper? We zijn honderden jaren gewaarschuwd voor klimaatverandering, en nu is het zover en droogt de hele aarde op, precies zoals voorspeld en uitgerekend. Alles klopt toch?’

‘Niet alles klopt. En als een wetenschapper niet zorgt dat alles klopt, zeker eentje zo geniaal als ingenieur Raveli, dan is er iets aan de hand.’

Timon en Patricé stonden nu allebei een haar verwijderd van de magische, zeer intrigerende steen. Het lage bromgeluid was zó luid geworden dat hun compagnon de handen tegen haar oren sloeg en achteruitliep, weg van de steen. Alle andere geluiden werden onderdrukt.

Ze voelde met haar handen waar de rots was. Zolang ze geen rotsen voelde, liep ze achteruit, verder en verder. Het bromgeluid was ondragelijk. Ze moest hier weg.

Eindelijk voelden haar handen iets, maar het was geen harde steen. Het voelde als een zachte stof, rondom iets kneedbaars. Verschrikt draaide ze om.

‘Hallo meisje,’ zei Wilper. Achter hem zag ze steen tegen steen zwiepen. Wat gebeurde er? Hoe had ze dit niet aan voelen komen? Niet veel later werd een gat in de grotwand geblazen. ‘Leuke truc, met dat paarse gesteente.’

De andere raadselrijders stapten uit de opening, bovenop tijgers die nog agressiever leken dan eerst, en vormden samen met Wilper een blokkade.

Patricé ging voor de steen staan om deze te verbergen, maar een zweep greep haar enkel beet, trok haar lichaam onderuit, en liet haar over de grond rollen.

‘Doe geen moeite,’ riep de leider, luid en onverzettelijk. ‘Wij zijn met meer, wij zijn sterker. We komen niet voor jullie …’

Hij keek naar de steen. Toen zijn ogen zich eenmaal vulden met de blauwe gloed kon hij zijn hoofd nauwelijks meer afwenden, en zijn mond bleef openhangen.

‘Wij hebben hem gevonden!’ schreeuwde ze, ook al zei een tweede stem hoe dwaas het was om tegen raadselrijders te schreeuwen. ‘Wij hebben de jacht gewonnen, de steen is de onze, om aan de wereld te geven.’

Wilper kende geen twijfel en knevelde haar met een oud touw en nog ouder doek dat over zijn tijger hing.

De leider sloot eindelijk de mond. ‘We komen niet voor jullie, we komen voor die wetenschapper.’

‘Hij kent deze plek niet.’

‘Oh maar … we hebben hem zojuist heel vriendelijk uitgenodigd.’ Hij stapte af en wees naar Timon, die nog steeds klaarstond om te vechten. ‘Ik meen het, we doen niemand kwaad, en we willen die steen niet hebben. Dat weet je, Timon, dat weet je.’

‘Ik weet hoe jullie een stad hebben laten verhongeren. Hoe jullie onschuldige compagnons hebben vermoord. Dat weet ik, Joras, dat weet ik.’

Joras zuchtte. Bij elke zin die hij zei liep hij voorzichtig dichterbij. ‘Wanneer ga je die hersens nou eens een keer gebruiken? Je hebt de stad gered, en je had nu nog steeds hun geliefde burgemeester kunnen zijn, als je het slimmer had gespeeld.’

‘Zoals? Jullie nog meer macht geven zeker?’

‘Stel je voor. Wij vernietigen deze duistere, verschrikkelijke steen en vertellen de wereld hoe jij, Timon van Minnote, de wereld hebt gered. Hoe zou je dat vinden?’

Zijn ogen schoten alle kanten op. Hij vond even Patricés ogen, die het verhaal van de raadselrijders leken te bevestigen, maar tegelijkertijd twijfel lieten zien. Hij vond de ogen van zijn compagnon, die een duidelijke nee lieten zien, totdat Wilper haar omdraaide.

Hij schudde zijn hoofd en greep zijn wapens, een schep en een langwerpig stuk steen, nog steviger vast. ‘Elke raadselrijder die ik naar de grond mep is een overwinning.’

Een primitieve brul vulde de grot en binnen luttele seconden had Timon Joras naar de grond gekregen. Alle raadselrijders grepen hun wapens en renden op Timon af.

Het waren er te veel, zag zijn compagnon meteen. De eerste paar kon Timon zonder problemen afwendden, terwijl hij eentje zo ver weg wist te gooien dat hij in het meer belandde, maar daarna werd het te veel. Hij vertraagde, zijn gezicht liep rood aan, en ze wist uit ervaring: dan houdt hij het niet lang meer vol.

Ze wilde schreeuwen, maar zat té stevig vast. In de chaos zag ze dat Patricé was opgestaan, onopgemerkt, en enkele wapens had gepakt die verspreid over de grond lagen. Ze liep naar de steen en begon erop in te hakken. Wat als ze mis zaten? Wat als de steen inderdaad de wereld kon redden? Dan zouden uitgerekend zij de laatste spijker in haar doodskist zijn.

Patricé bleef kleine stukjes uit de steen hakken, met steeds meer kracht en agressie, en kwam dichterbij de gloeiende kern.

In haar ooghoek zag ze drie raadselrijders tegelijkertijd op Timon springen en hem op zijn rug brengen, niet in staat om nog op te staan. Ze moest hem redden! Timon was misschien een dwaas, maar het was haar dwaas. Het was nog niet te laat. Ze had misschien geen eer, maar wel geloof.

Wilper onttrok zich als enige van het gevecht – hij moest haar bewaken. Uit het niets gaf ze een trap tegen zijn tijger. Wilper slaakte een korte kreet en viel op de stenen. De tijger hapte wild naar haar benen, maar ze rende snel het water in, onder de illusie dat tijgers niet konden zwemmen. Ze zat ernaast: tijgers kunnen zwemmen als de beste.

Eenmaal onderwater kwamen haar zintuigen terug. Ze rook weer waterdruppels en steensoorten, ze voelde weer stromingen en voetstappen, ze hoorde weer vissen zwemmen en vuurvliegjes zweven. Nog belangrijker: ze wist precies waar de tijger was en wat hij deed.

Als een sierlijke danseres ontweek ze zijn slagen en zwom precies naar de plekken waar hij niet heenging. Toen ze voelde dat ze dichtbij de magische steen was, sprong ze uit het water en rolde op de kant. Ze zag dat Patricé de steen al bijna helemaal had vernield en voelde bij elke slag haar zintuigen versterken en aanscherpen.

Haar hoofd draaide meteen naar Timon. Een raadselrijder hief zijn zwaard de lucht in, zijn ogen gebrand op Timons nek.

Een schot klonk. Ze voelde een stekende pijn rond haar borst, maar toen ze omlaag keek was er niets, nog geen schrammetje. Een dof geluid vulde de grot, gevolgd door gekreun.

Patricé viel plat op de stenen, ogen halfgesloten, piepend van de pijn. De raadselrijders stopten meteen met vechten en keken paniekerig in het rond.

Uit de opening stapte een oude man, zonder haar op zijn hoofd, maar met des te meer grijs haar onder zijn kin. Een grote witte mantel wekte de indruk dat hij enorm breedgeschouderd en gespierd was voor zijn leeftijd. Zijn bril gleed van zijn gezicht en onthulde twee gitzwarte kralenoogjes, die meteen werden gevuld met de blauwe gloed. Hij glimlachte.

‘Ik heb jullie uitnodiging ontvangen.’

Raveli kwam niet alleen. Hij hield een arm naar achter gestoken om iemand pijnlijk stevig vast te houden, maar ze kon niet zien wie het was. Zijn ogen waren nog steeds aan de steen vastgeketend.

‘Bedankt voor het vinden van de magische steen,’ zei hij luid. ‘Het schijnt dat sommigen hem willen vernietigen.’ Zijn ogen konden zich eindelijk met moeite losrukken van de steen en verlegden hun blik naar een stervende Patricé. ‘Waag het om een poging te doen, en ook jij zal op de stenen belanden.’

Bij de laatste zin keek hij iedereen een voor een kort aan, terwijl hij zijn geweer duidelijk zichtbaar voor zich hield.

‘Deze steen gaat de wereld redden!’ Hij stapte langzaam op de blauwe gloed af. Zijn gevangene liet hij achter in de grotopening. ‘Ik bedank jullie voor het oplossen van de formules en jullie hebben uiteraard de jacht gewonnen. De buit van een biljoen goudstukken mogen jullie over elkaar verdelen.’

Een biljoen goudstukken? Verdeel het over de tien personen in de grot, en ze zou nog steeds meer dan genoeg hebben om haar hele leven zorgeloos te genieten. Moesten ze Raveli niet zijn gang laten gaan? Wat die steen ook voorstelde, zo erg kon het niet zijn toch?

Raveli kon de steen inmiddels bijna aanraken. De raadselrijders achter hem begonnen langzaam te bewegen en een kring te vormen. ‘Maar vanaf hier moet ik het alleen doen. Om de steen te laten werken – om weer genoeg water op aarde terug te laten keren – is een nauwgezette procedure nodig. Ik kan geen afleidingen gebruiken.’

‘Ik zou toch graag,’ zei Timon, elk woord afgewisseld met een kreun, ‘even blijven kijken.’

Raveli draaide razendsnel zijn hoofd naar hem toe, evenals zijn geweer. ‘Ah, Timon van Minnote. Waar zouden we zijn zonder jou? De steen zou misschien nooit zijn gevonden! Natuurlijk, zo’n groots iemand als jij mag blijven kijken.’

‘Groots?’ Ze wist niet of Timon verbaasd was of geflatteerd. ‘Die raadselrijders deden alles wat god verboden heeft! Ze hebben uw jacht naar de vernieling geholpen! Hoe kan dat groots zijn?’

Raveli lachte, luidruchtig en ongemakkelijk scherp. ‘En toch sta ik hier, bij de gezochte steen, dankzij die rijders van jou.’ Hij legde zijn hand op de steen, sloot zijn ogen en fluisterde iets. Hij leek in slaap te vallen, en de steen te gebruiken als een knuffel, maar ze wist wel beter. Op de een of andere manier wist ze beter. Haar oren konden zijn fluisteringen, ook al waren ze tientallen meters verderop, perfect horen. Geef mij de kracht … geef mij de jeugd … geef mij het zicht … geef mij –

‘Grijp hem!’ riep Joras, die zich onder Timon uit had gewrongen. Zijn raadselrijders sloten de kring nog verder, en verder, tot ze Raveli bijna konden pakken.

Zijn ogen schoten open. ‘Een foute keuze.’ Hij draaide zijn geweer in de rondte, maar niemand leek daarvan te schrikken. Ze waren met te veel. Ze hadden hem klem.

‘Ik heb een gijzelaar,’ zei hij snel. Zijn hand, die nog steeds op de steen lag, verloor langzaam zijn originele kleur en kreeg rode stippen. Zijn andere hand wees naar zijn gevangene in de opening. ‘Ik vond hem buiten. Als je mij iets aandoet, gaat jullie makker eraan.’

‘Makker?’ Wilper had zich inmiddels ook bij de groep gevoegd, nadat hij zijn tijger had gekalmeerd. ‘Al mijn makkers staan hier.’

Raveli fronste een kort ogenblik, maar trok snel zijn gezicht terug in de plooi. ‘Dan heb ik nog iets anders voor jullie in de aanbieding.’ Zijn hand was inmiddels helemaal rood geworden. Hij trok hem van de steen, stak hem voor zich uit, en een vuurstraal van enkele meters spoot door de grot.

‘Ik weet hoe jullie werken,’ zei hij, een twee vuurstraal in aantocht. ‘Jullie hebben mij uitgenodigd om mij te vermoorden. Eén biljoen goudstukken is niet genoeg. Jullie willen mijn hoofd én de rest van mijn fortuin. Nou, ik dacht het niet.’ De tweede vuurstraal was beter gericht en gooide een raadselrijder van zijn tijger.

Timon bleef op een veilige afstand, terwijl zijn compagnon inmiddels het touw uit haar mond had gekregen en naar de gijzelaar van Raveli rende. Hij zat opgerold, als een klein hoopje wanhoop tegen de grot geleund. Ze draaide zijn gezicht naar haar toe en schrok. Tony, oh Tony. Hij zat onder de wonden, blauwe plekken, littekens, en nog meer dat haar bijna deed overgeven.

‘Stop!’ schreeuwde Joras. ‘Wij willen niemand vermoorden. Wij willen dat u het water teruggeeft aan de wereld. Doe wat wij vragen, en wij vertrekken meteen … zonder ons deel van de buit.’

‘Wat denk je dat ik aan het doen ben? Ik ben de steen klaar aan het maken!’

‘Luister niet naar hem,’ riep ze voordat ze het doorhad, terwijl haar handen Tony uit zijn boeien losmaakten. ‘Hij maakt de steen inderdaad klaar … maar voor zichzelf.’

‘Dat weten we,’ zei Wilper, die het dichtstbij stond. ‘Wat denk je dat we al die jaren aan het doen waren? Maar als we hem nu vermoorden, blijft de wereld zonder water.’

‘Een wijs man,’ zei Raveli. ‘Laat mij de steen meenemen. Zodra ik de grot uit ben, roep ik de locatie van mijn goudstukken naar jullie, en we scheidden onze wegen. Geen vechten, geen problemen.’

Ze hielp Tony rechtop staan en veegde zoveel mogelijk modder en steengruis uit zijn gezicht.

Wilper lachte, net zoals hij deed toen ze hem voor het eerst ontmoette. ‘En jij denkt ons te kunnen verslaan? Je bent een oud mannetje naast een poepsteen.’

Raveli stapte langzaam op hem af. ‘Die steen geeft me de eeuwige jeugd terug.’ Nog een paar stappen dichterbij. ‘Die steen geeft me onmetelijke kracht, controle over de elementen.’ Wilpers tijger werd onrustig. ‘Die steen zorgt ervoor dat ik in de toekomst kan kijken en kan zien wat er op elk moment, over de hele wereld, gebeurt. Die steen … maakt me een god.’

Hij stak beide handen omhoog en gooide twee reusachtige watergolven over Wilper heen. ‘Aanvallen!’ riep Joras, en zijn raadselrijders volgden het bevel.

Zij en Tony probeerden buiten het bereik van Raveli te blijven, wetende dat ze niks konden betekenen in dit gevecht. Timon stond ook ver van het gevecht, met wapens en schild nog in zijn hand. Joras bleef bij hem staan.

‘We hebben je nodig,’ zei hij, zonder hem aan te kijken.

‘Ik had jullie nodig,’ zei Timon. ‘En dat was de grootste fout van mijn leven.’

‘We maken allemaal fouten,’ zei Joras, zijn ogen nog steeds gericht op het gevecht en zijn kameraden. ‘We wilden niemand pijn doen. Maar ze zouden de steen vinden en hem zonder aarzeling aan Raveli geven. We hadden geen –’

‘Zeg het niet! Iedereen heeft een keus.’ Joras’ hoofd draaide razendsnel opzij en keek Timon voor het eerst aan. Hun blikken bleven lang gekruist, met steeds diepere frons en strakker gelaat, terwijl honderden onuitgesproken gedachten leken op te borrelen en evenzo snel weer te verdwijnen.

‘Inderdaad,’ zei Joras uiteindelijk, ‘ook jij hebt een keus. Versla hem, ontvang je goud, breng water terug, en iedereen zal van je houden. De raadselrijders houden op met bestaan en jij wordt weer burgemeester van Minnote.’

‘Kun je dat beloven?’ Zijn overheersende stem had nooit zo schor en zacht geklonken.

Joras stak zijn hand uit, gewikkeld in linnen stofrepen, bedekt met modder en bloed. ‘Dat beloof ik.’

Timon keek naar de hand. Hij hoorde een andere raadselrijder schreeuwen, en zag zijn compagnon met Tony bang in de hoek zitten, terwijl vuurstralen, watergolven en rotsen die al het licht ontnamen door de grot vlogen. Hij nam Joras’ hand aan. ‘Afspraak.’

Samen renden ze het gevecht in.

Hoe versla je een god? Ze vroeg het haarzelf voor de zoveelste keer, terwijl Tony nog steeds moeite had overeind te blijven en zijn ogen te openen.

Links en rechts werden raadselrijders van hun tijgers geworpen, in brand gezet, bewusteloos geslagen door grote brokken steen, totdat de groep was geslonken naar slechts drie: Wilper, Joras en Timon.

Naast de anderen leek Wilper een tenger, hulpeloos, klein kind. Joras’ spierbundels deden niet onder voor die van Timon, maar zelfs met verenigde krachten, zelfs met vier zwaarden tegelijk, gebrul als leeuwen en insluiten van alle kanten, bleef Raveli op de been.

‘We moeten iets doen,’ fluisterde ze. Tony knikte alleen maar, knipperend met zijn ogen. ‘Maar wat?’

‘Geef het op,’ riep Raveli over alles en iedereen heen. ‘Of sterf een eerloze dood.’ Niemand gaf het op. Raveli schokschouderde en verstuurde de zoveelste vuurstraal.

‘Hoeveel zijn er nog over?’ vroeg Tony met bevende stem.

‘Drie.’

‘En … Patricé?’

Ze wist niet hoe ze het moest zeggen. Haar ogen durfden niet eens in de richting van de steen te kijken, waar Patricé nog steeds op de grond lag.

‘Misschien is het beter als je je ogen dichthoudt,’ fluisterde ze naar Tony. Dat had ze beter niet kunnen zeggen, vermaande ze haarzelf, maar het was al te laat.

Tony opende zijn ogen en keek rechtstreeks naar het lichaam van Patricé. Hij slikte. Waar hij eerst nog moeite deed om rechtop te staan, liet hij nu zijn schouders hangen en viel bijna terug naar de grond. Een druppel liep over zijn wang, maar bereikte niet de grond, dat stond Tony niet toe. ‘Ik ben een vechter,’ fluisterde hij tegen zichzelf, ‘en de grond zal voor mij beven.’

Een tweede druppel liet over zijn andere wang. Met twee dikke vuisten drukte hij de druppel weg, veegde de laatste rommel uit zijn ogen, en maakte zich lang en breed.

Ze zag hoe Wilper in het meer plonsde, hoe Joras door zijn eigen tijger werd weggesleept, hoe Timons slag een ijzeren vuist van Raveli ontmoette. Wat ze niet zag, was Tony.

‘Zo. Het was weer leuk, jongens.’ Raveli stapte tussen de lichamen door naar de magische steen, terwijl hij zijn lippen likte. Het was te laat. Als hij de steen nu aanraakte, zelfs meenam, hield hij voorgoed die goddelijke krachten. Hoe versla je een god?

De grond begon te beven, steeds harder en harder, totdat onder Raveli de grond wegzakte en een groot gat onthulde. Maar Raveli viel niet – hij steeg op.

Tony beukte hem van onderen, met meer snelheid dan een tijger, met meer snelheid dan ze ooit had gezien, spetterde de hele grot onder de modder en steengruis, greep Raveli’s lichaam vast, en drukte hem uiteindelijk uit alle macht tegen het rotsplafond.

Zo versla je een god, waren haar laatste gedachten, voordat ze van spanning en vermoeidheid op de harde rotsen in slaap viel.

Toen ze wakker werd, zat Raveli op de grond. Zijn handen waren vastgebonden, zijn benen, zijn middel, zijn voeten, en vast nog meer onderdelen die konden wegrennen of vuurstralen toveren. Zijn mond was dichtgesnoerd en zijn ogen geblinddoekt. Ze wist niet of hij al wakker was geworden. Ze wist niet eens of hij nog leefde na Tony’s kunststukje.

Timon kwam voor haar staan. ‘Gaat het?’ vroeg hij, zijn stem zachter dan ze hem ooit had gehoord.

‘Jahoor.’ Ze krabbelde overeind en deed geen moeite de rotzooi van haarzelf af te halen.

‘Help je even mee?’

‘Waarmee?’

‘We gaan de steen vernietigen.’

Ze had even nodig om de informatie te verwerken. Timon bleef geduldig wachten op haar antwoord. ‘Waar heb je mij voor nodig?’

‘Ik heb je nergens voor nodig,’ zei hij met een glimlach, ‘maar ik zou het fijn vinden als jij me hielp.’

Tony kwam naast haar staan. Hij had zijn hoed weer opgezet en daarmee zijn hele gezicht verborgen. ‘Er zijn twee mensen nodig om de steen te vernietigen. Daarom stak ik twee vingers op. Ik dacht dat je dat wel zou begrijpen, maar de jeugd van tegenwoordig …’

Hij liep weer weg, zijn benen wankel en slap, naar het lichaam van Patricé. Timon pakte de hand van zijn compagnon en samen begonnen ze de steen te vernietigen.

Joras kwam voor Raveli zitten en gooide een plens water over diens hoofd. ‘Wakker worden!’

Raveli schudde zijn hoofd en maakte een onduidelijk geluid. Joras haalde het touw uit zijn mond. ‘Ik heb een paar vragen. Die ga je beantwoorden, niets meer, en zeker niets minder.’

Hij lachte weer, geniepig en scherp, en spuugde naar Joras.

‘Je weet wie wij zijn. Je kent onze praktijken. En ik zal verklappen: ik word niet blij van mensen die mijn kameraden vermoorden.’

Joras pakte een stuk steen tevoorschijn dat hij de afgelopen uren had geslepen. De punt was scherp genoeg om een lichte aanraking te bestraffen met een waterval van bloed. Raveli’s lach stierf.

‘Hoe heb je de wereld laten opdrogen?’

‘Al het water gaat ondergronds. Dit tunnelstelsel,’ hij hoestte en zocht naar lucht, ‘is veel groter dan jullie denken.’

‘Hartstikke interessant. Hoe krijgen we het water terug?’

‘Op vaste plekken in de wereld stuur ik het water omlaag met een tunnel. Haal die tunnel weg, en het water blijft bovenaan, en de wereld zal binnenkort weer de oude zijn.’

‘Welke plekken?’

‘Ik ga pen en papier nodig hebben.’

Joras twijfelde en keek om zich heen. Wilper had het overleefd, maar fit was hij zeker niet, en verder was er niemand om hem te helpen.

‘Geen zorgen,’ zei Raveli, zijn oude stem eindelijk terug, ‘ik heb geen krachten meer. Die werken uit als ik de steen een tijd niet aanraak.’

‘En jij denkt dat ik dat geloof?’ Joras zocht een stuk steen en gaf zijn eigen scherpe steen aan Raveli. ‘Kras de locaties hierin.’

Raveli lachte weer, wat Joras de rillingen over het lijf bezorgde. ‘Zou je dat wel doen? Waarom schrijf je het zelf niet op.’

‘Omdat ik niet kan schrijven,’ zei hij, zonder ook maar een vlaag van verontschuldiging of schaamte. Hij nam de kleermakerszit aan en keek toe hoe Raveli eindeloze hoeveelheden coördinaten opschreef.

Timon en zijn compagnon sloten zich bij Joras aan. ‘De steen is niet meer,’ zei Timon plechtig. Over het water dreven slechts blauwe spikkels, een confetti van minuscule magische steentjes, die binnenkort verspreid over de hele wereld geen enkel gevaar meer zouden vormen.

Ook Tony kwam terug, met Patricé in zijn armen, die haar gewicht, in ieder geval voor deze paar dagen, met gemak konden dragen.

‘Ik ga,’ zei hij, een snik in zijn stem. ‘Ik breng Patricé terug naar haar familie en vertel iedereen over haar heldendaden. Ik verwacht dat jullie hetzelfde doen.’ Iedereen knikte. Tony kon zijn snikken niet meer verbergen.

Hij gunde Raveli niet eens een blik waardig. ‘Van mij mag je hem martelen. Wat je ook doet, wees niet te lief voor hem.’ Hij keek een laatste keer om zich heen. ‘Het was me een genoegen.’

Voordat iemand iets kon zeggen, was Tony de Graver verdwenen in de grond.

Raveli was klaar met schrijven en overhandigde achteloos het stuk steen met informatie die de wereld zou redden. ‘We gaan al deze locaties nalopen. Pas als we zeker weten dat je de waarheid vertelt …’

Joras maakte zijn zin niet af, wat Raveli deze keer kippenvel bezorgde.

Ze stonden weer in de buitenlucht, die inmiddels vreemd aanvoelde. Het was opnieuw nacht, nadat ze de hele dag in de grotten waren geweest, en het enige licht kwam van de maan en enkele fakkels die de raadselrijders hadden achtergelaten.

De groep begon langzaam te lopen, terwijl Raveli als een slee achter heen aan werd gesleurd. Hij was van een deel van zijn boeien bevrijd en leek zijn lot te accepteren. Zijn lach was al lang niet meer gehoord en zijn snijdende opmerkingen waren ook ver te zoeken.

‘Hier laat ik jullie achter,’ zei Joras. Hij sprong op zijn tijger en gooide de zieke, slappe Wilper achterop. ‘Als je niks meer van ons hoort, dan is dat een goed teken.’

Timon wist niet goed hoe je van zo iemand afscheid nam. Uiteindelijk lachten ze ongemakkelijk naar elkaar. ‘En als je niks meer van mij hoort, dan ben ik gefaald.’

Joras knikte naar iedereen en reed de andere kant op, richting een horizon doorgoten met magisch maanlicht.

‘Wat ga je doen?’

‘Ik ga terug naar Minnote. Ik heb de wereld gered, de jacht gewonnen, en de raadselrijders geëindigd. Althans, dat ga ik zeggen, en ik hoop dat ze mij geloven. En dan zien ze wie de beste burgemeester is. Dan kijken ze naar mij.’ Hij sloeg een arm om zijn compagnon en gaf haar een kusje op haar voorhoofd. Ze schrok er zo van dat ze struikelde en bijna plat in het zand viel.

‘En jij?’

‘Ik ga terug naar de Lage Steden. Mijn familie weer zien. Kijken wat er van mijn vriendinnen is overgebleven.’

‘En je droom dan? Al die avonturen?’

‘De afgelopen dagen zijn genoeg avonturen voor de komende tien jaar. Misschien moet ik maar eens volwassen worden, zoals je altijd zei.’ Ze lachte hardop en sloeg ook een arm om Timon heen.

‘Oeh, sentimenteel hoor, zeer ontroerend,’ zei Raveli, die ineens voor hen stond, zijn boeien afgeworpen en zijn gezicht weer in die vervelende grijns die erom vraagt om in zijn gezicht te meppen. ‘Dag dag!’

Timon greep meteen naar voren, maar Raveli was al weg. Hij rende sneller dan ze konden bijhouden en werd al snel een zwart puntje aan de horizon, totdat het zwarte puntje ineens verdween. Ze hoorden een wanhopige schreeuw, tien seconden lang, en daarna een hard, knarsend geluid.

Verbaasd kwamen ze enkele tellen later op dezelfde plek aan en zagen een compagnonsgat, honderden meters diep, uitgegraven met ruwe, gehaaste scheppen, duister tot het einde.

‘Tja,’ zei Timon, een glimlach nog groter dan zijn spierbundels. ‘Wie een gat graaft voor een ander, valt er zelf in.’