Header / Cover Image for 'Arthur – Deel 2'
Header / Cover Image for 'Arthur – Deel 2'

Arthur – Deel 2

Deel 1: Arthur—Deel 1


Ik kon de naam van het dorpje niet onthouden, maar Brussel was ik in ieder geval net voorbij. Terwijl ik een slok nam van mijn warme chocomel, keek ik vanuit de hoek uit over de rest van het café. Het was een schattig, klein huisje, waarin alles gemaakt was van hout. Meerdere haardvuurtjes brandden om de temperatuur behaaglijk te houden—buiten sneeuwde het immers al dagenlang onafgebroken.

Mijn vierkante, wankele tafel stond grotendeels in het donker, en een vrouw had net de laatste stoel weg gepakt. Ze had het netjes gevraagd, maar toch gaf het een droef gevoel dat nu niemand meer bij mij kon gaan zitten. Twee mannen liepen langs, overduidelijk beschonken, en noemden me homo. Blijkbaar hoorde ik als een echte man bier te drinken op deze plek, op dit tijdstip. Zelfs al zou daar waarheid in verscholen zitten, ik zou het nooit doen. Ik moest scherp blijven. Ik kon niet opgaan in de feeststemming of mijn gedachten laten vervagen.

Enkele weken geleden had ik een moeder gesproken die Arthur op de foto had staan. Niks bijzonders, hij stond toevallig in de achtergrond toen zij een foto maakte van haar kinderen in de speeltuin. De foto was slechts een maand daarvoor genomen. Het was een belangrijk moment, omdat het mij bewees dat hij nog leefde, en dat ik op het goede spoor zat. Al die tijd had ik elke dag wel een moment dat ik de moed op wilde geven. Een moment dat ik terug wilde naar Larifa, misschien zelfs helemaal terug naar huis, en dan maar met neergebogen hoofd mijn oude leven oppakken. Raar eigenlijk, dat ik terug wilde naar iemand die ik nauwelijks ken. Misschien omdat ik inmiddels niemand anders nog goed kende. Het foto-moment kwam gelukkig net op tijd, en sindsdien was de zoektocht weer in volle gang.

De twee mannen kwamen weer langslopen, maar deze keer bleef het niet bij een opmerking. Ze gingen voor mij staan, handen over elkaar, en haalden zo zelfs het laatste streepje licht weg. Ik greep mijn glas stevig beet. Als ze iets stoms zouden proberen had ik hete chocomel om in hun gezicht te gooien. De grootste van de twee plantte zijn handen op de tafel, en leunde over mij heen. De tafel kraakte. Ik probeerde ze te negeren, en keek strak over hun schouders richting de barman. Normaal gesproken werkte dat wel—dronken mensen hadden een korte attentiespanne—maar deze keer niet. Ik zette me schrap om dadelijk luid en duidelijk te zeggen dat ze op moesten sodemieteren, en vervolgens hard weg te rennen, toen iets anders mijn aandacht trok.

De barman was klaar met werken, en gooide een rugtas over zijn schouders terwijl hij naar de uitgang liep. Dat was niet bijzonder; de tas wel. De tas was volgegooid met stickers en buttons, die de originele lichtbruine kleur bijna geheel bedekten. Ik wist dat meteen, omdat het exact de tas was die Arthur altijd met zich mee droeg. De buttons waren van zijn favoriete voetbalclubs, de stickers bevatten vele wijze of grappige levensspreuken. Ik wilde niet steeds onbezonnen op iemand afstormen die toevallig iets met Arthur gemeen had, maar dit was té toevallig. De paar spreuken die ik kon lezen klopten allemaal met wat ik me kon herinneren.

Zonder na te denken schoot ik uit mijn stoel en duwde de tafel van me af. Ik raakte de twee mannen hard in hun buik, en ze vielen tegen de muur. Mijn beker chocomel kieperde om en droop nu van de tafel op de grond. Ik zag het in mijn ooghoeken gebeuren, maar gaf het verder geen aandacht. De barman ging net door de achterdeur naar buiten, en ik mocht hem niet verliezen. Ofwel hij weet iets van Arthur, of hij heeft hem iets aangedaan en zijn spullen gejat. In beide gevallen zou ik wel eens een woordje met hem willen spreken.

Ik snelde vlak langs alle tafels, sprong over een stapel jassen op de grond, en rende achter de bar. Ik gooide de klapdeuren open, en belandde in de keuken. De nieuwe barman was net aangekomen, en keek me verschrikt aan. Ik zag aan zijn postuur dat hij me toch niet ging tegenhouden, en liep gewoon door. Hij riep dat ik hier niet mocht komen, en commandeerde dat ik direct het café verliet—wat ik dan ook meteen deed, via de achterdeur.

Het trappetje had ik niet gezien, en ik belandde met een grote sprong in de diepe laag sneeuw in een nauw steegje. Ik keek naar links, dat liep dood op een stel containers. Ik keek naar rechts, en zag een donker figuur in de verte langzaam tussen de sneeuwvlokken door wandelen. Zijn voetstappen in de sneeuw vervaagden binnen enkele seconden, wat het onmogelijk maakte om hem te volgen. Ik begon in zijn algemene richting te lopen. Ik had slechts enkele stappen gezet, toen achter mij de deur opnieuw open vloog. Twee dronken mannen schreeuwden onverstaanbare zinnen, terwijl ze mijn jas probeerden te grijpen. Dan maar blind de witte leegte inrennen.

Ik voelde het gehijg van de mannen in mijn nek. Ik mocht dan snel zijn, zij waren groter en gebrand op wraak. Het einde van het steegje was bereikt, ik moest kiezen. Links dacht ik iets te horen—ik strompelde voor ik het wist de bocht om. Terwijl ik langs rende schraapte ik sneeuw van een auto, en vervormde het tot sneeuwbal. Weer een splitsing. Ik koos rechts. Ik kon niet afremmen, en ontweek ternauwernood een verkeerd geparkeerde auto. Ik gooide de sneeuwbal blind naar achter. Een schreeuw volgde, en even later een zachte plof. Ik keek achterom. Een van de mannen had een ontmoeting gehad tussen zijn hoofd en de stoep. De andere man rende onverstoord door. Met mijn hoofd nog omgedraaid knalde ik tegen een hekje, en viel er overheen. Mijn salto was nog niet geland of een hond begon te blaffen. Een wat oudere man gooide de voordeur open. Hij schreeuwde geïrriteerd dat ik uit zijn voortuin moest blijven. Met een wilde hond achter me aan gaf ik graag gehoor, en ik rolde een zijstraat in. Daar krabbelde ik op, en zette het op een lopen. Ik durfde niet achterom te kijken, maar het klonk alsof zelfs de oudere man de achtervolging was begonnen.

Ik kon niet blijven rennen. De sneeuw was te diep, ik was moe, en ik kreeg alleen maar steeds meer mensen achter me aan. Ik nam de eerste bocht die ik tegenkwam, en zocht snel naar iets om mee omhoog te klimmen. Een grote boom stond opvallend dicht bij het huis. Ik sprong op de onderste tak, en trok me moeizaam omhoog. Met mijn laatste krachten slingerde ik mijn been over de tak, en met de snelheid die ik had opgebouwd kon ik meteen een tweede tak omhoog klimmen. Ik stond enkele meters boven de grond, op een tak die elk moment af kon breken. Ik vertrouwde het niet. Ik liep naar voren over de tak, en probeerde in te schatten of ik op het dak kon springen. Niet duidelijk. Ik hoorde mijn achtervolgers in de buurt komen, en besloot de sprong maar te wagen. Ik zette af en landde met een harde klap op de dakpannen Met de laatste krachten die ik had kon ik mezelf aan het dak vastklampen.

Ze kwamen de hoek om. De hond was nog steeds aan het blaffen, terwijl de twee mannen duf omhoog keken.

—“We hebben je! Je zult een keer naar beneden moeten komen—en dat wordt een harde val!”
—“Ik schat zo’n tien meter. Je hebt geluk als je dat overleeft.”
—“Tien meter? Ben je blind? Dat is drie meter, op z’n hoogst,” fluisterde de dronken man in het oor van de ander.
—“Idioot, ik probeerde hem bang te maken,” snauwde de oudere man op fluistertoon terug.

De hond bleef blaffen. De oudere man gaf hem een schop. De hond piepte even, en ging toen in stilte liggen. De twee mannen keken elkaar aan.

—“Je hebt ook niks aan zo’n beest. Kan niet eens indringers vangen die in onze voortuin liggen, maar vervolgens wel de hele buurt bij elkaar janken.”
—“Moeten we de politie niet bellen? Of de brandweer? Iemand moet hem van het dak halen, en dan kan ik hem eens een lesje leren.”
—“Wat heeft hij jou aangedaan?”
—“Hij heeft mijn vriend met een sneeuwbal bekogeld.”
—“Vind je dit niet een beetje een overdreven reactie? Het is maar een sneeuwbal.”
—“En hij heeft een tafel tegen me aangegooid.”

De man trok zijn wenkbrauw op, en de mannen bleven elkaar even strak aankijken.

—“Wat? Laat ook maar. Ik heb het koud, ik ga naar huis. Bel de brandweer maar.”

De man keek nog een laatste keer omhoog terwijl hij wegliep, maar bleef toen abrupt stil staan. Het dak was leeg. Ik stond allang achter ze, in de bosjes, te denken dat regenpijpen mijn beste vrienden zijn. De twee mannen liepen samen weg, verbaasd en verwikkeld in een geanimeerd gesprek over hoe ik ineens was verdwenen. De hond bleef liggen—hij leek gewend aan het gedrag van zijn baas, en had geen intentie om hem trouw te volgen.

Voorzichtig liep ik op hem af, en zocht naar iets eetbaars in mijn jaszakken. Ik vond een broodje kaas. Slechts enkele stappen verwijderd van de hond schoten zijn oren omhoog, en keek hij me aan. Hij bleef liggen. Ik stak mijn hand met eten uit. De hond sprong ineens op, greep het eten, huppelde weg, en ging enkele meters verderop weer liggen. Ik liep op hem af, en ging naast hem zitten. Rustig aaide ik hem over zijn rug, en wachtte tot hij klaar was. Toen het hele broodje weg was—wat niet lang duurde—keek hij me verwachtingsvol aan met z’n grote donkerbruine ogen. Ik stond op, en liep het straatje uit. Zonder iets te hoeven zeggen volgde de hond. Ik wist niet eens of het een mannetje of vrouwtje was, dus ik besloot toen maar dat het een vrouwtje was en dat ze Larifa de Kleine zou heten. Ook maakte ik er een mentale notitie van dat ik moest leren hoe je dat onderscheid kunt maken bij honden.

Samen met Larifa de Kleine liep ik door de smalle straatjes tot ik weer aan de hoofdweg uitkwam. Ik was terug in de buurt van het café. Ik kon er naar toe gaan om vragen te stellen, maar dat leek me niet verstandig. Ik kon beter wachten tot morgen, en hopen dat hij er dan weer is, met z’n rugtas. Arthur’s rugtas. Het was al bijna helemaal donker, en ik versnelde mijn pas. Ik moest een goede slaapplek vinden voor de nacht. Voor mezelf én voor mijn hond. Ze kwam nauwelijks nog vooruit. Ik besloot haar op te tillen—ze was immers klein genoeg. Mensen keken me raar aan, en haast snelwandelend sloeg ik de hoek om, op zoek naar een rustigere plek.

Een man dook voor me op. Een klap in mijn buik. Ik viel achterover, de hond boven op me. Ze begon enorm hard te blaffen, maar stopte meteen toen ze iets lekkers kreeg van de man. Corrupte hond ook eigenlijk.

—“Wie ben je? Zeg me wie je bent!”
—“Ik—wacht—ik moet even bijkomen.”
—“Doe niet zo zielig. Je twijfelde ook niet toen je een wilde achtervolging inzette. Waarom ging je achter mij aan? Wat wil je van me?”
—“Oh, jij bent het.”

Mijn zicht was weer hersteld, en ik wist mezelf omhoog te trekken aan een lantaarnpaal. Ik veegde de sneeuw van me af, en gaf Larifa een aai over de bol.

—“Jij hebt een rugtas die niet van jou is.”
—“Inderdaad.”
—“Dus je geeft gewoon toe? Je bekent dat je mijn vriend Arthur hebt bestolen? Waag het niet te zeggen dat je hem iets hebt aangedaan!”
—“Wat? Nee! Ik heb deze tas gekregen, als cadeau. Ik had Arthur’s fiets gerepareerd, en hem een paar dagen in het café laten overnachten. Als bedankje kreeg ik zijn tas. Waarom doe je in vredesnaam zoveel moeite voor een tas die je toevallig herkent?”
—“Omdat Arthur mijn beste vriend is. Was. Nee, is. Drie jaar geleden verdween hij, sindsdien staat hij als vermist in ons land.”
—“Ah, ja, zoiets noemde hij inderdaad. Ik vond een sterk verhaal, om eerlijk te zijn. Ik dacht dat hij gewoon stoer aan het doen was tegenover de meiden. Wat ik ook raar vond, overigens, want hij had een vriendin. Hoe dan ook, ik heb een foto gemaakt, samen met hem. Ik kan die aan je geven, als je wilt. Daarmee kun je bewijzen dat hij nog leeft. Ik ben Peter, trouwens.”
—“Daar had ik helemaal niet aan gedacht, eigenlijk. Ik ben vooral aan mezelf aan het bewijzen dat hij nog leeft, en dat ik hem kan vinden en weer vrienden kan worden. Van mij part mag hij vermist blijven staan; ik weet niet eens of ik zelf ooit nog terug ga komen.”

Peter pakte Larifa op, en nam haar onder de arm. Hij sloeg een hand op mijn schouder, en gebaarde dat ik mee moest komen. Ik verbaasde me over hoe snel het kan gaan. In mijn hoofd waren al vele dingen voorbijgekomen die hij Arthur aan had kunnen doen. Ik had hem zelfs achtervolgd en in mijn gedachten vervloekt. Nu had hij mijn vertrouwen—ik vond hem zelfs wel aardig—en ik volgde hem vrijwillig naar zijn huis.

Of was het een valstrik? Voor hetzelfde geld had hij Arthur vermoord, en wilde hij nu de vrienden die naar hem zochten ook te pakken nemen. Ik vertrouwde mensen ook veel te snel, dat was mijn probleem. Dat ging me een keer de kop kosten. Iedereen die een beetje aardig over komt heeft meteen honderd procent mijn steun. Natuurlijk moet je uitgaan van het goede, maar er zijn genoeg mensen die daar misbruik van willen maken. Het is raar hoe alles dan bepaald wordt door een gevoel van vertrouwen, gebaseerd op enkele momenten. Vaak, echter, is het toch het beste wat je hebt. Als ik hem niet het voordeel van de twijfel zou geven, heb ik vannacht in ieder geval geen slaapplek, en loop ik de kans op een nieuwe vriendschap mis. Onschuldig tot schuld bewezen is.

Na zes trappen te hebben bestegen, stonden we voor Peter’s appartement. Hij opende de deur, en we werden begroet door een kat. Mijn hond zag het meteen, sprong uit Peter’s armen, en rende op de kat af. Samen renden ze rondjes door door de kamer, terwijl Peter en ik rustig naar binnen stapten. Ik hing mijn jas aan de kapstok, en keek de kamer rond. Het was erg klein. De woonkamer was gelijk ook de slaapkamer, en de keuken functioneerde tegelijkertijd als toilet en badkamer. In het midden van de kamer stond een ronde tafel. Het bed stond tegen de muur geschoven, en werd gebruikt als bank. Verder werd de tafel aangevuld door enkele houten krukjes en twee bruine zitzakken. Peter gooide zijn sleutels op tafel, en liet zijn rugtas bij de deur van zich afglijden. Ik wist niet wat gepast was om te doen, en bleef een beetje tegen de kapstok hangen.

—“Als gastheer zou ik je eigenlijk iets te drinken moeten aanbieden, maar aangezien ik al dag in dag uit achter de bar sta heb ik weinig zin om iets in te schenken. Je mag zelf wel iets pakken als je wilt. Oh, en, eten maken is ook niet mijn ding. Er liggen pannenkoeken, denk ik.”
—“Waarom ben je in vredesnaam in de horeca gaan werken dan?”
—“Dezelfde reden als de meesten. Het is niet alsof wij een enorme fascinatie hebben voor drinken en eten. Ik denk niet dat er iemand is op deze aarde die slechts gelukkig is als hij elke dag glazen kan inschenken, of hetzelfde eten kan maken voor anderen. Nee, wij doen het voor de mensen.”
—“Niet alle mensen zijn even leuk, lijkt me. Je zal best vaak vervelende klanten hebben.”
—“Natuurlijk, maar dat voel je na een tijdje ook wel feilloos aan. Je ziet iemand aankomen, en je weet al meteen wat voor iemand het is. Of je er gezellig mee kan praten, of juist moet proberen diegene zo snel mogelijk weg te krijgen. Arthur was duidelijk daar voor de gezelligheid. Ik kan niet precies vertellen hoe, maar dat straalde hij ook uit in alles wat hij was.”
—“Vind je het dan niet jammer dat je zulke mensen misschien maar één of twee keer ziet in je leven?”
—“Niet echt. Ik bedoel, als ik wil kan ik er gewoon voor kiezen om iemand vaker te zien. Arthur heb ik twee weken veel mee gedaan en gesproken, juist omdat we nummers hadden uitgewisseld en ik hem had uitgenodigd bij mijn spellenavond. Andere mensen, zoals die twee dronken mannen, negeer ik altijd volledig. De keuze voor wat voor contact je wilt is altijd aan jou.”
—“Was dat maar zo. Er zijn heel wat mensen geweest waar ik vol op in heb gezet, maar die blijkbaar alleen met mij wilden spreken als ze iets van me nodig hadden. Hetzelfde met relaties. Meisjes die ik leuk vond, moeite voor deed, maar mij slechts zagen als vriend.”
—“Ha, volgens mij hoor ik daar een beetje frustratie. Ik ken het wel, daar niet van. Soms heb je die pech gewoon.”
—“En wat nou als je die pech altijd hebt?”
—“Dan is het geen pech meer, denk ik. Dan doe je ergens, onbewust, iets verkeerd. Niet dat ik er veel verstand van heb, trouwens. Ik doe ook maar wat.”

Peter lag inmiddels languit op bed. Ik zat op één van de krukjes. Ik was aan mijn zoveelste pannenkoek begonnen. Mijn hond en zijn kat waren tot rust gekomen en bij Peter op bed gaan liggen, bovenop elkaar. Peter had z’n ogen dicht, en zijn handen achter zijn hoofd gevouwen. Ik was klaarwakker en alleen maar aan het eten; hij leek bijna in slaap te vallen. Zo ging het altijd. Ik verbaasde me over de rust die hij in zich had. Hij was slechts enkele jaren ouder dan ik, maar niet van plan ooit te stoppen met zijn bijbaantje. Hij zag geen heil in carrière maken—nieuwe mensen ontmoeten elke dag was genoeg vooruitgang.

—“Heb je eigenlijk iets gestudeerd?”
—“Ik ben aan meerdere studies begonnen.”

Ik grinnikte, hij grijnsde breed, nog steeds zijn ogen dicht. Hij voelde met zijn hand op zijn nachtkastje tot hij een vel papier had gevonden.

—“Hier staat alles wat ik heb gedaan. Het is een hoop. Volgens mij ben ik in totaal aan 15 nieuwe dingen begonnen, en geen enkele heb ik afgemaakt, simpelweg omdat ik er niet gelukkig van werd. Sommige mensen kijken op me neer, denken dat ik lui en talentloos ben. Integendeel, ik heb geen diploma nodig om blij te zijn met dingen.”
—“Dat zou wat zijn, een studie geluk. In drie jaar tijd alles leren over hoe je gelukkig moet worden.”
—“Zul je zien dat het onderwijssysteem zelfs die studie saai en zinloos weet te maken. Heb jij iets gestudeerd?”
—“Ja, hetzelfde als Arthur. Allebei afgemaakt, allebei nooit ons diploma opgehaald.”
—“Nu je het zegt, op de kast staan een aantal fotolijstjes. Eentje daarvan moet mij samen met Arthur zijn, we staan voor een of andere fontein.”

Ik keek achterom, en zag dat er misschien wel honderd fotolijstjes stonden. Sommige stonden op de kast, sommige waren opgehangen aan de muur, enkele waren met een magneet op de koelkast geklemd. Ik hoefde niet eens te zoeken. Ik herkende hem direct, derde lijstje van rechts op de kast. Een mooie sierlijke rand omringde de zonnige foto. Ze droegen beide een zonnebril. Arthur droeg ook een hoed, en had een houten hartjesketting om zijn hals bungelen. Zijn haar was inmiddels wat langer, maar verder geen spat veranderd. Ik werd er blij van. Ook al stond ik er niet op en had ik niks met het moment te maken, ik wilde de foto bij me dragen om me aan hem te herinneren. Ik vroeg het aan Peter. Hij bleef stil. Ik was bang dat hij in slaap was gevallen, tot hij ineens antwoordde.

—“Vooruit dan. Die fotolijstjes zijn eigenlijk een beetje mijn levenswerk, mijn grote kunstwerk. Ik hoop over tientallen jaren er duizenden te hebben. Maar, wat heb je daaraan als ze niet bekeken kunnen worden? Die foto is jou meer waard dan mij, neem hem maar mee.”
—“Bedankt! Mocht het je gerust stellen: het lijstje mag je houden. Dat past toch niet in mijn tas. Heb je enig idee waar hij heen is gegaan eigenlijk?”
—“Toen ik hem sprak was Arthur maandenlang op de vlucht geweest voor iets, en hij dacht het eindelijk te zijn ontlopen. Hij had vanaf dat punt niet echt een plan. Hij trok willekeurig rond, alhoewel zijn algemene intentie toch wel was om zuidwaarts te gaan. Exotische plekken, zonovergoten stranden. Hij hield er maar niet over op.”
—“Ah, dan zal ik daar ook heen gaan.”
—“Je gaat toch niet nu al weg? Kom, blijf een nachtje. Morgen halen we wat eten voor jou en je hond, en dan kun je weer door.”
—“Het is opvallend hoe jij vanaf het begin begrijpt dat ik naar hem op zoek ben, zonder te vragen waarom. Alle mensen die ik tot nog toe ben tegengekomen begrepen niet waarom ik mijn hele leven overhoop gooide voor deze stomme zoektocht.”
—“Die mensen hebben duidelijk Arthur nooit ontmoet.”

Peter richtte zich op, en opende zijn ogen weer. Hij stak zijn hand onder het bed, en trok er een matras onderuit. Die nacht, en de nacht daarop, sliep ik bij Peter.

Lees verder …

Deel 3: Arthur—Deel 3